34245 |
afromen |
afblazen:
ā.vblǭ.zǝ (L368p Neeroeteren),
afromen:
afromen (L368p Neeroeteren),
ā.frou̯mǝ (L368p Neeroeteren)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
19495 |
afstoffen |
afstoffen:
aafstòffe (L368p Neeroeteren)
|
stof wegnemen
III-2-1
|
29030 |
aftekenen met krijt |
met krijt tekenen:
męt krīt tęjkǝnǝ (L368p Neeroeteren)
|
In verband met het passen de kledingstukken aftekenen met krijt. [N 59, 75; N 59, 74]
II-7
|
34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ū.t˱dō.n (L368p Neeroeteren)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
rijzelen:
ri-jzele (L368p Neeroeteren),
vallen:
vallen (L368p Neeroeteren)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)] || reuzelen, afvallen v bladeren
III-4-3
|
19429 |
afwasborstel |
afwasborstel:
aafwasborstel (L368p Neeroeteren),
borsteltje:
beͅrstəlkə (L368p Neeroeteren)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafwasbak (L368p Neeroeteren)
|
de kom, bak of emmer, waarin de teljoren, schotels, enz. worden afgewassen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
luter:
liëter (L368p Neeroeteren),
schotelwater:
sjutelwater (L368p Neeroeteren),
spoelsel:
Noa den aafwas leipt het speelsel in de aafveerbi-js
speelsel (L368p Neeroeteren)
|
het spoelwater || het water waarin men de vaat doet || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L368p Neeroeteren),
perceel:
pǝrsīǝl (L368p Neeroeteren),
stuk:
stęk (L368p Neeroeteren)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
32571 |
akkerbewerking, werk op het veld |
labeur:
labø̜̄r (L368p Neeroeteren)
|
Onder akkerbewerking wordt verstaan het geheel van verrichtingen op de akker. De benamingen hebben "zwaar werk" als bijbetekenis. De akkerbewerking wordt onderscheiden van het werk op de boerderij. Zie ook het vorige lemma. [L 37, 11a; N 5A, 95c; JG 1b add.]
I-1
|