17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
krolhaor (L312p Neerpelt),
krullenhaar:
kroͅləhōͅr (L312p Neerpelt)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
gaeld (L312p Neerpelt),
geld (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
gēlt (L312p Neerpelt),
gɛlt (L312p Neerpelt),
hei is pa zijne jas en moeder heur geld, pa zijn koe en pa zijnen hond (L312p Neerpelt),
hɛi es voͅədər zə gɛlt ən mudər zənə jas, voͅədər zən ku ən voͅədər zənən hont (L312p Neerpelt),
ich bain mai gĕld kwie(e)t (L312p Neerpelt),
ich ben me geld kwiet (L312p Neerpelt),
ich ben men gèld kwīet (L312p Neerpelt),
moeder, be wie moet ich geld hoelen (L312p Neerpelt),
mudər bɛi wi mut ɛX gɛlt hoͅələn (L312p Neerpelt),
ps. omgespeld volgens Frings.
gēͅlt (L312p Neerpelt),
poen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pun (L312p Neerpelt)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
geel kwikstaartje:
geil kwikstertje (L312p Neerpelt),
koehoedertje:
kuhyərkə (L312p Neerpelt)
|
kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)] || kwikstaart, gele —
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
gele lupine:
gęi̯l lypin (L312p Neerpelt),
lupinen:
lø`pinǝ (L312p Neerpelt)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23501 |
gelezen mis |
leesmis:
lēͅsmeͅs (L312p Neerpelt)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieken (L312p Neerpelt),
geliekt (L312p Neerpelt)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
23949 |
gelofte |
belofte:
belofte (L312p Neerpelt)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
geluuf (L312p Neerpelt),
Hej het ze geloef verloren (L312p Neerpelt),
Hɛj hIt sə gəluf kwit (L312p Neerpelt),
hɛj Is zə gəluəf kwi.t (L312p Neerpelt)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geluieven (L312p Neerpelt),
geluuëven (L312p Neerpelt)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)] || Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
gelukzak:
⁄n gelukzak (L312p Neerpelt)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|