25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hagelstieen (L312p Neerpelt)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L312p Neerpelt)
|
hagel [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝn (L312p Neerpelt),
hegen:
hęgǝn (L312p Neerpelt)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L312p Neerpelt),
hiel:
hil (L312p Neerpelt)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
den hak (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
hak (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
hiel:
hiel (L312p Neerpelt)
|
hak (van de schoen) [ZND B1 (1940sq)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
hak:
hak (L312p Neerpelt),
vars:
vę.rs (L312p Neerpelt)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
25455 |
hakbak |
kapbred:
kabrēt (L312p Neerpelt),
kapbredje:
kɛpbrɛtjǝ (L312p Neerpelt)
|
De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114]
II-1
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
ze kan creisteeren (L312p Neerpelt)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haak en oog:
hǭk ɛn uwǝx (L312p Neerpelt),
haken en ogen:
hø̄k ɛn ūgǝn (L312p Neerpelt),
hǭkǝn ɛn ūǝgǝ (L312p Neerpelt)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33153 |
haksel |
gescherfd (stro):
gǝsxęi̯rǝft [stro] (L312p Neerpelt),
haksel:
hɛksǝl (L312p Neerpelt)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|