17571 |
hoofd (spotnamen) |
appel:
B.v. seffens sla ik u tegen uwen appel.
apəl (L312p Neerpelt),
bolletje:
bøͅləkə (L312p Neerpelt),
botsenbolletje:
boetsebölleke (L312p Neerpelt),
knikkerd:
B.v. hij botste met zijne knikker(t) tegen de balk aan.
knekərt (L312p Neerpelt),
knotskop:
i.e. een slecht gevormd hoofd.
knoͅtskop (L312p Neerpelt)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoogaltaar:
hoegaltaor (L312p Neerpelt)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
ba.lǝkǝ (L312p Neerpelt),
ribben:
røbǝ (L312p Neerpelt)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
neusdoek:
nøzǝk (L312p Neerpelt),
sjaaltje:
sjelleke (L312p Neerpelt),
vlaar:
vlār (L312p Neerpelt),
zakdoek:
zak˱duk (L312p Neerpelt)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
kipkap:
kepkap (L312p Neerpelt),
kepkáp (L312p Neerpelt),
kipkop:
kepkop (L312p Neerpelt),
preskop:
prɛskoͅp (L312p Neerpelt)
|
gehakt vlees (speciaal van het hoofd van varkens) [ZND B2 (1940sq)] || hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
nonnenkap:
nonnekap (L312p Neerpelt)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
kussen (L312p Neerpelt)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
loes (L312p Neerpelt),
lūs (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
lø.s (L312p Neerpelt)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis [Willems (1885)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppein (L312p Neerpelt),
koppēͅgn (L312p Neerpelt),
koppijn (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
32658 |
hoofdplaat |
strijkbord:
strī.k˱bǫrt (L312p Neerpelt),
versplaat:
vɛrsplǭǝt (L312p Neerpelt)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|