24329 |
houtworm |
molm:
o.ləm (L312p Neerpelt),
olm (L312p Neerpelt),
oorworm:
oerworm (L312p Neerpelt)
|
houtworm, memel [ZND 38 (1942)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18962 |
huichelaar |
fijnaard:
’t is ne finert (L312p Neerpelt),
’t ɛs nə finərt (L312p Neerpelt),
fijnerik:
een fienerik (L312p Neerpelt),
schijnheilige:
een schienheilige (L312p Neerpelt),
’t is een schijnheilige (L312p Neerpelt),
’t ɛs nə schenhɛ-legə (L312p Neerpelt)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
huud (L312p Neerpelt),
vel:
t fäl (L312p Neerpelt),
vèl (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
vɛl (L312p Neerpelt),
(mv)
vɛlǝ (L312p Neerpelt)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfertjes:
sxøͅləvərkəs (L312p Neerpelt)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
bâche:
baš (L312p Neerpelt),
huif:
hȳf (L312p Neerpelt)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L312p Neerpelt)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
bøkən (L312p Neerpelt)
|
wenen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
janken:
jankde (L312p Neerpelt),
schreeuwen:
sXrøiwdə (L312p Neerpelt)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hūs (L312p Neerpelt)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
blok:
blǫk (L312p Neerpelt),
gelag:
gǝlǭx (L312p Neerpelt),
geleg:
gǝlęx (L312p Neerpelt)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|