e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtworm molm: o.ləm (Neerpelt), olm (Neerpelt), oorworm: oerworm (Neerpelt) houtworm, memel [ZND 38 (1942)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)] III-4-2
huichelaar fijnaard: ’t is ne finert (Neerpelt), ’t ɛs nə finərt (Neerpelt), fijnerik: een fienerik (Neerpelt), schijnheilige: een schienheilige (Neerpelt), ’t is een schijnheilige (Neerpelt), ’t ɛs nə schenhɛ-legə (Neerpelt) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huid huid: huud (Neerpelt), vel: t fäl (Neerpelt), vèl (Neerpelt, ... ), vɛl (Neerpelt), (mv)  vɛlǝ (Neerpelt) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)] I-11, III-1-1
huidschilfers schilfertjes: sxøͅləvərkəs (Neerpelt) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huif van de huifkar bâche: baš (Neerpelt), huif: hȳf (Neerpelt) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hufkɛr (Neerpelt) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen beuken: bøkən (Neerpelt) wenen [ZND B1 (1940sq)] III-1-4
huilen (van droefheid) janken: jankde (Neerpelt), schreeuwen: sXrøiwdə (Neerpelt) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4
huis, woning huis: hūs (Neerpelt) huis [ZND 34 (1940)] III-2-1
huisakker blok: blǫk (Neerpelt), gelag: gǝlǭx (Neerpelt), geleg: gǝlęx (Neerpelt) Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.] I-8