23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkduukske (L312p Neerpelt)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
lepeltje:
lepelke (L312p Neerpelt)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28769 |
keper |
keper:
keper (L312p Neerpelt)
|
Weefsel met keperbinding. [N 62, 75f; N 59, 201; N 62, 89a]
II-7
|
21283 |
kerel |
kerel:
des enə wustə kerəl (L312p Neerpelt),
ke.rəl (L312p Neerpelt),
kèrel (L312p Neerpelt),
mens:
ne boe[e}m van ne miens (L312p Neerpelt),
vent:
dazine rouwe vent (L312p Neerpelt),
dazine scherpe vent (L312p Neerpelt),
veͅnt (L312p Neerpelt)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || een kerel [ZND B1 (1940sq)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
omdraaien:
ømdrē̜jǝn (L312p Neerpelt),
ø̜mdrɛ̄i̯ǝ (L312p Neerpelt)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
heͅj was tə vryx en də keͅrək (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
kerrik (L312p Neerpelt)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
23368 |
kerkbank |
bank:
baank (L312p Neerpelt)
|
Één zon bank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23366 |
kerkbanken |
banken:
beenk (L312p Neerpelt)
|
De banken in de kerk, de kerkbanken meervoud. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23530 |
kerkboek |
kerkboek:
kerrikboek (L312p Neerpelt)
|
Een kerkboek met godvruchtige gebeden en overwegingen, bestemd voor de gelovigen [gebèèjeboek]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23347 |
kerkdeur |
kerkdeur:
kerrikdeur (L312p Neerpelt)
|
De grote deur, de hoofdingang van de kerk [lijkdeur, kerkdeur, kirchduër]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|