19856 |
kop |
kop:
kǫp (L312p Neerpelt)
|
[JG 1a, 1b]
I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L312p Neerpelt)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
25412 |
kop verwijderen |
afkappen:
āfkapǝ (L312p Neerpelt),
afsnijden:
afsnęjn (L312p Neerpelt),
āfsnęjǝn (L312p Neerpelt)
|
Nadat de kop afgehuid is, wordt hij van het lijf gesneden of gehakt. [N 28, 44; monogr.]
II-1
|
33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kǫp˱dǫrsǝr (L312p Neerpelt),
kǫp˱dǭ.sǝr (L312p Neerpelt)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24193 |
koperwiek |
franse klijster:
franse klinster (L312p Neerpelt)
|
koperwiek
III-4-1
|
19582 |
kopje |
bots:
grote ronde tas
bots (L312p Neerpelt),
jatte (fr.):
zjat (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
gewone tas
zjat (L312p Neerpelt),
jatte-tje:
zjetjə (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
tasje:
teͅskə (L312p Neerpelt)
|
kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)], [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
kopjeschieten:
kəpkə sxitən (L312p Neerpelt)
|
over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
33987 |
kopnet |
nekstuk:
nękstøk (L312p Neerpelt),
vliegennet:
[vliegennet] (L312p Neerpelt)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
haak:
hǭk (L312p Neerpelt)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
19325 |
koppig |
koppig:
ook materiaal znd 28, 31
koppig (L312p Neerpelt),
ook materiaal znd 28, 31 met trema op de o
kōppig (L312p Neerpelt),
wars:
wɛ̄ǝrs (L312p Neerpelt)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [ZND 01 (1922)]
I-9, III-1-4
|