19581 |
kruik |
kan:
kan (L312p Neerpelt),
kruik:
kroek (L312p Neerpelt),
kruuk (L312p Neerpelt)
|
kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
greumel:
grummels (L312p Neerpelt),
kruimel:
kruimels (L312p Neerpelt),
wit, het -:
Syst. Frings
wet ˃van ət ˂brūu̯ət (L312p Neerpelt)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] || kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
grøͅməl bruət (L312p Neerpelt)
|
kruimel brood [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kroen (L312p Neerpelt),
kroeën (L312p Neerpelt),
krun (L312p Neerpelt)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
24415 |
kruipend ongedierte |
kruipend gewormt:
krupənt gəwø.rmt (L312p Neerpelt)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17649 |
kruis |
kruis:
e kruus, twieë kruusen (L312p Neerpelt),
ien kruus, twee kruusen (L312p Neerpelt),
ien kruus, twie kruuzen (L312p Neerpelt),
krȳ.s (L312p Neerpelt),
krȳs (L312p Neerpelt),
krūs (L312p Neerpelt)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
kruus (L312p Neerpelt),
kruisbeeld:
kruusbild (L312p Neerpelt),
n kruusbild
ə krysbild (L312p Neerpelt),
lieveheer:
ene lieve heer
ənə livə hiər (L312p Neerpelt)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krysbiǝn (L312p Neerpelt),
krūtsbīǝn (L312p Neerpelt)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
kronsele (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
krunsəl (L312p Neerpelt)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)]
I-7
|
32798 |
kruiselings eggen |
kruisweegs [eggen]:
krȳ.swexs (L312p Neerpelt)
|
Bij de bewerking van stoppelland zowel als bij onkruidbestrijding egt men het stuk vaak kruisvormig, d.w.z. in de lengte en in de breedte. Gewoonlijk worden alleen brede akkers op deze wijze bewerkt; wanneer men een smalle akker (ook) in de breedte egt, moet er immers veel vaker gekeerd worden, wat meer tijd vraagt dan wanneer men die akker (nog eens) in de lengte egt. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zij verwezen naar de toelichting op het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 84b]
I-2
|