34127 |
magere koe |
kapstok:
kapstǭk (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
32984 |
mais |
maïs:
`mai̯is (L312p Neerpelt),
ma`i̯es (L312p Neerpelt)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
zeeg:
zēx (L312p Neerpelt)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26638 |
malooi |
gebakte:
gǝbɛqdǝ (L312p Neerpelt),
maalzak:
mǭǝlzák (L312p Neerpelt)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
doͅə luəpt noͅəw diə man, boͅvan də doͅXtər zik gəwest es (L312p Neerpelt),
mân (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
mens:
do lupt now dien miens, wevan de dochter ziek gewist is (L312p Neerpelt)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || man [RND], [RND]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchet (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
mouwboord:
mouwboord (L312p Neerpelt)
|
Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
hemdsknoopje:
heemsknuupkes (L312p Neerpelt),
manchettenknoopje:
manchetteknuupkes (L312p Neerpelt)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
mān (L312p Neerpelt)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mǭ.nǝn (L312p Neerpelt),
mǭǝ.nǝn (L312p Neerpelt)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fitsel:
fetsǝl (L312p Neerpelt)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|