e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
betrappen betrappen: betrappen (Neerpelt), pakken: pakken (Neerpelt) betrappen [ZND 32 (1939)] III-3-1
betrekken (lucht) overtrekken: t overtrekt  ət ovər⁄trekt (Neerpelt) dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] III-4-4
betten van een wonde baden: boajen (Neerpelt), wŏn beͅjən (Neerpelt), betten: wŏn bēͅttən (Neerpelt), dompelen: dompələ (Neerpelt) een wonde betten [ZND B1 (1940sq)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)] III-1-2
beugeltas beugeltas: beugeltes (Neerpelt) tas, sierlijke ~ met beugel die men s zondags op de overrok draagt [beugeltes] [N 24 (1964)] III-1-3
beuk beuk: gecombineerd met ZND 1 a-m "beuk  beuk (Neerpelt) beuk (een hoge beuk) [ZND 21 (1936)] III-4-3
beurs achteraan: aachteruin (Neerpelt) De ruimte achter in de kerk, tussen de laatste bank en de deur van het kerkportaal [de beurs?]. [N 96A (1989)] III-3-3
beurs, overrijp murw: murref (Neerpelt), te rijp: te rieëp (Neerpelt) beurs [ZND 01 (1922)] || overrijp, murw [ZND 31 (1939)] III-2-3
bevruchten treden: tręi̯.ǝn (Neerpelt) Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.] I-12
bewaarplaats van bieten en groenvoer in de stal voerhoek: vuǝrhuk (Neerpelt), voerhok: vurhǫk (Neerpelt), voerik: vurek (Neerpelt) De plaats in de stal waar bieten en groenvoeder worden bewaard voor direct gebruik. De grote voorraad bevindt zich buiten de stal. De in de stal bewaarde hoeveelheid is voldoende voor enkele keren voederen. Sommige woordtypen benoemen niet een specifieke opslagplaats voor bieten en groenvoeder, maar duiden in het algemeen de ruimte aan waarin men dit voeder opslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden (voerhuis), (voederij), (voerij) en (voerderij) het lemma "voorstal, voedergang" (2.2.5). [N 5A, 34c] I-6
beweeglijk rondlopen rondklossen: ròntkloͅsə (Neerpelt) lopen: beweeglijk rondlopen [ritse, kwinkeleere] [N 10 (1961)] III-1-2