21516 |
betrappen |
betrappen:
betrappen (L312p Neerpelt),
pakken:
pakken (L312p Neerpelt)
|
betrappen [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
overtrekken:
t overtrekt
ət ovər⁄trekt (L312p Neerpelt)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
boajen (L312p Neerpelt),
wŏn beͅjən (L312p Neerpelt),
betten:
wŏn bēͅttən (L312p Neerpelt),
dompelen:
dompələ (L312p Neerpelt)
|
een wonde betten [ZND B1 (1940sq)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
18378 |
beugeltas |
beugeltas:
beugeltes (L312p Neerpelt)
|
tas, sierlijke ~ met beugel die men s zondags op de overrok draagt [beugeltes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24561 |
beuk |
beuk:
gecombineerd met ZND 1 a-m "beuk
beuk (L312p Neerpelt)
|
beuk (een hoge beuk) [ZND 21 (1936)]
III-4-3
|
21023 |
beurs |
achteraan:
aachteruin (L312p Neerpelt)
|
De ruimte achter in de kerk, tussen de laatste bank en de deur van het kerkportaal [de beurs?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20786 |
beurs, overrijp |
murw:
murref (L312p Neerpelt),
te rijp:
te rieëp (L312p Neerpelt)
|
beurs [ZND 01 (1922)] || overrijp, murw [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
34498 |
bevruchten |
treden:
tręi̯.ǝn (L312p Neerpelt)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
33361 |
bewaarplaats van bieten en groenvoer in de stal |
voerhoek:
vuǝrhuk (L312p Neerpelt),
voerhok:
vurhǫk (L312p Neerpelt),
voerik:
vurek (L312p Neerpelt)
|
De plaats in de stal waar bieten en groenvoeder worden bewaard voor direct gebruik. De grote voorraad bevindt zich buiten de stal. De in de stal bewaarde hoeveelheid is voldoende voor enkele keren voederen. Sommige woordtypen benoemen niet een specifieke opslagplaats voor bieten en groenvoeder, maar duiden in het algemeen de ruimte aan waarin men dit voeder opslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden (voerhuis), (voederij), (voerij) en (voerderij) het lemma "voorstal, voedergang" (2.2.5). [N 5A, 34c]
I-6
|
17950 |
beweeglijk rondlopen |
rondklossen:
ròntkloͅsə (L312p Neerpelt)
|
lopen: beweeglijk rondlopen [ritse, kwinkeleere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|