19849 |
porselein |
porselein:
pǫrsǝlē̜n (L312p Neerpelt)
|
Verzamelnaam voor ceramische produkten die gebakken zijn uit porseleinaarde waar zekere bijvoegsels door zijn gemengd. Porselein kenmerkt zich door het feit dat het in tegenstelling tot bijvoorbeeld gleiswerk, fijn, wit en halfdoorschijnend is en een ongekleurd, sterk glimmend glazuur vertoont. [Wi 53; L 35, 78; N 20, 5; monogr.]
II-8
|
21481 |
portemonnee, beurs |
portemonnee (<fr.):
ne leiren portemeneej (L312p Neerpelt),
ne lèren portemenai (L312p Neerpelt)
|
Een lederen portemonnaie. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
22807 |
portret, foto |
foto:
foto (L312p Neerpelt),
portret (<fr.):
pertrêt (L312p Neerpelt),
portret (L312p Neerpelt),
potret (L312p Neerpelt),
pòrtrɛt (L312p Neerpelt),
pərtrɛt (L312p Neerpelt),
pətrēt (L312p Neerpelt)
|
Portret. [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
21203 |
postbode |
facteur (fr.):
faktø.r (L312p Neerpelt)
|
postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
porselein:
porseleng (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
porselĕng (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
postelein:
postəlēͅn (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
poͅstəleͅin (L312p Neerpelt)
|
[Goossens 1b (1960)]postelein [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)]
I-7
|
33171 |
poten |
planten:
pla.ntǝ (L312p Neerpelt),
poten:
puǝt (L312p Neerpelt),
pyǝt (L312p Neerpelt),
zetten:
zętǝ (L312p Neerpelt)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
25413 |
poten verwijderen |
afsnijden:
āfsnęjǝn (L312p Neerpelt),
%%hier is het object ''poot, poten'' niet gedocumenteerd%%
afsniǝ (L312p Neerpelt)
|
Als de poten zijn afgehuid, verwijdert men ze in het eerste gewricht (gerekend vanaf de hoef). De poten worden van het lijf gesneden, gekapt of gezaagd. [N 28, 48; monogr.]
II-1
|
33350 |
potstal |
beestenstal:
biǝstǝsta.l (L312p Neerpelt),
meststal:
męst[stal] (L312p Neerpelt),
potstal:
pot[stal] (L312p Neerpelt),
pǫt[stal] (L312p Neerpelt)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbakǝr (L312p Neerpelt)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
praam:
prǭm (L312p Neerpelt)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|