e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitnodigen uitnodigen: oeëtnoeëdigen (Neerpelt) uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)] III-3-1
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri de draagmoer laten zien: (de koe) lø̜t dǝ draxmuǝr zīn (Neerpelt) Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.] I-11
uitschelden uitschelden: īmed oetschellen (Neerpelt), oetschellen (Neerpelt), uitschijten: īmeͅd uitschīten (Neerpelt), plat  īmed oetschieten (Neerpelt) Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] III-3-1
uitspannen uitspannen: ū.tspanǝn (Neerpelt) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstalling van het allerheiligste uitstelling van het sacrament (<lat.): oewtstelling van t sacrameent (Neerpelt) Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)] III-3-3
uitwerpselen van koeien schitten (mv): sxętǝ (Neerpelt) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken afzetten: āf˲zętǝn (Neerpelt) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
uitzeven van de zemelen uitwanden: ūtwandǝn (Neerpelt) Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.] II-1
ursuline ursuline: urselien (Neerpelt) Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)] III-3-3
vaandel vaan: in vaan (Neerpelt), vaan (Neerpelt), vlag: in vlag (Neerpelt) Vaandel. [Willems (1885)] || Vlag. [Willems (1885)] III-3-2