19746 |
violier |
flier:
flier (L312p Neerpelt),
fliertje:
flierkes (L312p Neerpelt),
violier:
flier (L312p Neerpelt),
flir (L312p Neerpelt),
violiertje:
flierkes (L312p Neerpelt)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
in vioel (L312p Neerpelt)
|
Viool. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
violetje:
violetje (L312p Neerpelt),
viooltje:
vioeltje (L312p Neerpelt)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vis (L312p Neerpelt)
|
vis [Willems (1885)]
III-4-2
|
24402 |
visaas |
sprok:
spro.k (L312p Neerpelt)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
visgarde:
vesg(tm)rt (L312p Neerpelt),
vischgèrd (L312p Neerpelt),
visgɛ.rt (L312p Neerpelt),
visgɛrt (L312p Neerpelt)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || Een lange stok om te vissen. [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vissen (L312p Neerpelt)
|
Visschen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
vitselen:
vetsǝlǝ (L312p Neerpelt)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
Syst. Frings
vlōͅi̯ (L312p Neerpelt)
|
Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
appelenvlaai:
appelevloï (L312p Neerpelt),
appelvlaai:
appelvloai (L312p Neerpelt),
dekselvlaai:
Syst. Frings
dɛksəlvlōͅi̯ (L312p Neerpelt)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)] || Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|