25125 |
waaienx |
waaien:
wèjen/t wèjt
⁄wēͅjən (L312p Neerpelt)
|
waaien [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20440 |
wachthouden bij een dode |
waken:
waken (L312p Neerpelt)
|
de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
17952 |
waden |
baden:
boͅjə (L312p Neerpelt)
|
waden: door het water baden [waoje, baoje, baaje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20740 |
wafel |
wafel:
Syst. Frings
woͅfəl (L312p Neerpelt)
|
Wafel [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34562 |
wagen |
vierwieler:
vī.rwelǝr (L312p Neerpelt),
wagen:
wāgǝn (L312p Neerpelt)
|
Algemene benaming voor een voertuig op vier wielen met een dissel, waarmee men over het algemeen grote lasten vervoerde. Soms werd de wagen ook voor personenvervoer gebruikt. Meestal werden er twee of vier paarden voor gespannen. In de jaren na de tweede wereldoorlog werden de houten wielen geleidelijk aan vervangen door exemplaren met luchtbanden. Wagens komen over het algemeen minder vaak voor dan karren. In Haspengouw neemt de frequentie van de wagen als landbouwvoertuig af van zuid naar noord. Dit heeft te maken met het feit dat in de streek waar de landbouwgrond zwaarder is, de wagen meer in gebruik is. In de Kempen en de Maasvallei komt de wagen niet voor als landbouwvoertuig, maar kent men ze wel als bijvoorbeeld voertuig van de brouwer. In de streken waar de wagens pas in het midden van deze eeuw opgang maakten, kende men ze slechts met luchtbanden. [N 17, 4; N G, 51; JG 1a; JG 1b; JG 1d; Wi 4; L 27, 65; monogr.]
I-13
|
17943 |
waggelen |
waggelen:
wagələ (L312p Neerpelt)
|
lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19475 |
walmen |
blaken:
blōͅkə (L312p Neerpelt)
|
roken, walmen, gez. van een lamp [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
18692 |
wambuis |
wambuis:
wammes (L312p Neerpelt),
wambuisje:
wemmeske (L312p Neerpelt)
|
wambuis, kort tot het middel reikend overkledingstuk [wammes, buis, buist, sent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25525 |
wan |
wan:
wā.n (L312p Neerpelt),
want:
wānt (L312p Neerpelt)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37] || Wan voor het verwijderen van de zemelen. Uit de opgaven blijkt niet wie de wan gebruikt: de bakker, de boer- thuisbakker of de molenaar. [N 29, 13c]
I-4, II-1
|
17929 |
wandelen |
kuieren:
B.v. willen we eens wat langs de kanaal gaan köjeren?.
køͅjərə (L312p Neerpelt),
wandelen:
wandelen (L312p Neerpelt),
wandələn (L312p Neerpelt)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || wandelen: Maries dochter oudste dochter (Jans oudste dochter, Kees oudste dochter) is wezen (=gaan) wandelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|