e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
waaienx waaien: wèjen/t wèjt  ⁄wēͅjən (Neerpelt) waaien [N 22 (1963)] III-4-4
wachthouden bij een dode waken: waken (Neerpelt) de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)] III-2-2
waden baden: boͅjə (Neerpelt) waden: door het water baden [waoje, baoje, baaje] [N 10 (1961)] III-1-2
wafel wafel: Syst. Frings  woͅfəl (Neerpelt) Wafel [N 16 (1962)] III-2-3
wagen vierwieler: vī.rwelǝr (Neerpelt), wagen: wāgǝn (Neerpelt) Algemene benaming voor een voertuig op vier wielen met een dissel, waarmee men over het algemeen grote lasten vervoerde. Soms werd de wagen ook voor personenvervoer gebruikt. Meestal werden er twee of vier paarden voor gespannen. In de jaren na de tweede wereldoorlog werden de houten wielen geleidelijk aan vervangen door exemplaren met luchtbanden. Wagens komen over het algemeen minder vaak voor dan karren. In Haspengouw neemt de frequentie van de wagen als landbouwvoertuig af van zuid naar noord. Dit heeft te maken met het feit dat in de streek waar de landbouwgrond zwaarder is, de wagen meer in gebruik is. In de Kempen en de Maasvallei komt de wagen niet voor als landbouwvoertuig, maar kent men ze wel als bijvoorbeeld voertuig van de brouwer. In de streken waar de wagens pas in het midden van deze eeuw opgang maakten, kende men ze slechts met luchtbanden. [N 17, 4; N G, 51; JG 1a; JG 1b; JG 1d; Wi 4; L 27, 65; monogr.] I-13
waggelen waggelen: wagələ (Neerpelt) lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)] III-1-2
walmen blaken: blōͅkə (Neerpelt) roken, walmen, gez. van een lamp [ZND 02 (1923)] III-2-1
wambuis wambuis: wammes (Neerpelt), wambuisje: wemmeske (Neerpelt) wambuis, kort tot het middel reikend overkledingstuk [wammes, buis, buist, sent] [N 23 (1964)] III-1-3
wan wan: wā.n (Neerpelt), want: wānt (Neerpelt) De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37] || Wan voor het verwijderen van de zemelen. Uit de opgaven blijkt niet wie de wan gebruikt: de bakker, de boer- thuisbakker of de molenaar. [N 29, 13c] I-4, II-1
wandelen kuieren: B.v. willen we eens wat langs de kanaal gaan köjeren?.  køͅjərə (Neerpelt), wandelen: wandelen (Neerpelt), wandələn (Neerpelt) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || wandelen: Maries dochter oudste dochter (Jans oudste dochter, Kees oudste dochter) is wezen (=gaan) wandelen [ZND 44 (1946)] III-1-2