21535 |
weegschaal |
waag:
ən woͅx (L312p Neerpelt)
|
weegschaal [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
25579 |
weegtoestel |
broodwaag:
bruwǝtwǭx (L312p Neerpelt)
|
Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e]
II-1
|
33821 |
week in de muil |
week in de muil:
wiǝk en dǝ mul (L312p Neerpelt)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
18166 |
weer genezen |
weer gedaan:
wēr gedōan (L312p Neerpelt),
weer op de been:
weͅr op z`n bēn (L312p Neerpelt)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
17575 |
weerborstel |
borstel:
bǫǝrstǝl (L312p Neerpelt),
weerbos:
wērboͅs (L312p Neerpelt)
|
Harde, dikke en stijve stekelharen met een draaiing erin voor op de rug van het varken. [N 76, 13; N 28, 31] || valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
I-12, III-1-1
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weerliecht (L312p Neerpelt)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
weer (L312p Neerpelt)
|
kil [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
hard in de muil:
hārt en dǝ mul (L312p Neerpelt)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
weesgegroet (L312p Neerpelt)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23719 |
weesgegroetkralen |
kleine kralen:
kleen kraolen (L312p Neerpelt)
|
De Weesgegroet-kralen (53 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|