34100 |
achterklauw |
achterklauw:
axtǝrklaw (L312p Neerpelt)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
achterknie:
ā.xtǝrknęi̯ (L312p Neerpelt),
hak:
hak (L312p Neerpelt),
spronggewricht:
sprōŋk˲gǝvrext (L312p Neerpelt)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
32642 |
achterploeg |
gangwerk:
ga.ŋkwɛ.rǝk (L312p Neerpelt)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achtervoordel:
axtǝr[voordel] (L312p Neerpelt)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
achter:
ɛ.xtǝr (L312p Neerpelt),
hup-terug:
hȳp trøx (L312p Neerpelt),
terug-hup:
trøx øp (L312p Neerpelt),
terug-op:
trøx˱ ǫp (L312p Neerpelt),
terug-uit:
trøx˱ ū.t (L312p Neerpelt)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
hij git achteroet (L312p Neerpelt)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
slǭǝn (L312p Neerpelt)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterste schut:
ɛxtǝrstǝ sxøt (L312p Neerpelt),
hoofdbred:
hyǝt˱brēt (L312p Neerpelt)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
kont:
kont (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23549 |
acoliet |
voordienaar:
veurdiener (L312p Neerpelt)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|