id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17630 | adamsappel | adamsappel: adamzapəl (Neerpelt), knobbel: Meestal wijst men dan naar de plaats (nl. de keel). knoͅbəl (Neerpelt) | adamsappel [N 10 (1961)] III-1-1 |
17682 | ader | ader: de oaren van zene veurkop (Neerpelt), də o:rən van də kop (Neerpelt), in oar opesnieën (Neerpelt), ən o:r opəsni.ən (Neerpelt) | de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)] III-1-1 |
23767 | advent | advent (<lat.): advent (Neerpelt) | De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)] III-3-3 |
33470 | afdakje boven de poort | dek: dęk (Neerpelt), muurkapje: mȳrkɛ̄pkǝ (Neerpelt) | Het kleine afdakje dat op een muur is geconstrueerd boven de poort. [N 4A, 43b] I-6 |
21448 | afdingen | afbieden: ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen. ⁄āfbijən (Neerpelt), prengelen: ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen. ⁄preͅŋələn (Neerpelt) | beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
34247 | afgeroomde melk | zwiers: zwers (Neerpelt) | De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.] I-11 |
23965 | afgunst | jaloersigheid: lajoerzighèd (Neerpelt) | Afgunst, jaloezie. [N 96D (1989)] III-3-3 |
23966 | afgunstig | jaloers: jeloers (Neerpelt) | Afgunstig. [N 96D (1989)] III-3-3 |
25397 | afhuiden | vel afdoen: vɛ̄l afdun (Neerpelt), villen: velǝn (Neerpelt) | Met behulp van een rond mes snijdt men, de hand soepel vanuit de pols bewegend, de huid los van het lijf. In P 108 werden kalveren met een fietspomp opgeblazen, waardoor de huid lichter werd. Zodoende kon men die makkelijker verwijderen. [N 28, 51; monogr.] II-1 |
33130 | afkammen | krienselen: krensǝlǝ (Neerpelt), uitkrienselen: uǝtkrensǝlǝ (Neerpelt) | Het uitharken van de dorsvloer wanneer de hele halmen al zijn verwijderd. Dit wordt gedaan om het korte stro bijeen te halen, dat dan in een "kortbussel" wordt gestoken, zie het volgende lemma. Aan de zegslieden is ook gevraagd op te geven met welk gereedschap de dorsvloer wordt afgekamd. Vaak gebeurde dit op meer dan één wijze. Deze vraag leverde de volgende opgaven op: a- met de ''hooihark'' -zie voor de heteroniemen het lemma ''hooihark'' -4,2,4- in aflevering I 3- in K 278, 314, 316, 318, 358, 359, L 211, 214, 215, 244c, 247, 265, 266, 270, 271, 282, 286, 289, 290, 291, 295, 312, 314, 317, 318b, 320c, 321, 321a, 322, 324, 326, 330, 331, 331b, 332, 355, 355a, 360, 366, 369, 370, 371, 372, 373, 374, 382, 387, 413, 414, 416, 420, 422, 425, 0426, 427, 432, P 48, 107a, 175, 176, 176a, Q 2, 2b, 9, 14, 18a, 20, 22, 32a, 71, 72, 78, 94b, 95, 96d, 97, 99*, 101, 111, 111*, 0112, 112b, 113, 117a, 121c, 156, 162, 178, 193, 197, 197a, 198b, 203, 204a, 211; b- met de ''deelhark'' -met ijzeren tanden- in K 358, L 163, 163a, 317, P 213, Q 22, 77; c- met de ''schuurreek'' in L 317 en Q 101; d- met de ''denreek'' in Q 33; e- met de schudgaffel -zie het lemma ''houten gaffel, schudgaffel'' -4,2,1- in aflevering I 3- in L 163, 163a, 265, 268, 289b, 290, 331, 331b, 0426, 432, Q 14, 33, 97, 100, 198b, 203; f- met de -oogst-gaffel- -zie het lemma ''ijzeren gaffel'', ''oogstgaffel'' -4,2,2- in aflevering I 3- in K 358, L 214, 247, 265, 268, 288, 289, 374, 422, 423, 426, 432, Q 98, 121c, 211; g- met de handen in K 314, 357, L 163, 163b, 269, 271, 289b, 295, 314, 320c, 325, 426, P 222, Q 9' [N 14, 27a en 32a; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 27b en 32b] I-4 |