e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenkool kolen: koaele (Nieuwenhagen), koalǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Laura, Julia]), kool: koal (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) [N 95, 455; monogr.; Vwo 430; Vwo 439; Vwo 737; Vwo 738]kolen [DC 35 (1963)] II-5, III-2-1
steenkoolbriketten briketten: brikętǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), eierbriketten: ęjǝrbrikętǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Maurits]), eierkolen: ęjǝrkoalǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Willem-Sophia]), kluiten: klȳǝtǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Zwartberg, Waterschei]) Met of zonder bijvoeging van bindmiddelen (pek) en met behulp van druk en temperatuur uit fijnkool vervaardigde, brandbare produkten in de vorm van langwerpige blokken of eieren. De opgave "onnoten" (Q 21), uitgesproken ǫnnø̄tǝ, was een spottende benaming voor eierkolen omdat de term leek op het rond Q 21 gebruikelijke woord voor viezerik ("onnut"). Deze woordspeling was volgens de zegsman ontstaan als combinatie uit het feit dat men op de Oranje-Nassaumijnen voornamelijk eierkolen fabriceerde en bovendien, dat wanneer men veel eierkolen stookte, de schoorsteen vervuild raakte. Het woordtype "kebo" (K 361) is waarschijnlijk een samentrekking van "Kempense boontjes". [N 95, 470; N 95A, 1; monogr.; N 95, 16 add.; N 95, 467; N 95, 456] II-5
steenkoolmijn kuil: kul (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Laura, Julia]), put: pøt (Nieuwenhagen  [(Emma / Hendrik / Oranje-Nassau II)]   [Laura, Julia]), zwart lok: šwat Iǭǝk (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Maurits]) De algemene benaming voor een steenkoolmijn. De Kempense mijnarbeiders gebruiken zelden het woord kolenmijn. Meestal zeggen ze koolput of put, omdat de toegangen tot de ondergrondse werken, nl. de schachten, echte putten zijn (Defoin pag. 14). [N 95, 1; monogr.; Vwo 228; Vwo 429; Vwo 434; Vwo 443; Vwo 511] II-5
steenneus naas: nās (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Domaniale]) Het overhangende dakgesteente aan begin of eind van een pijler of boven een steenkoollaag. Wanneer de brak zich boven een steenkoollaag bevindt, wordt hij uit veiligheidsoverwegingen aangebouwd. Daartoe wordt een ondersteuning geplaatst onder de neus van de brak en bovendien wordt de brak afgeschoord op de oude ondersteuning. Daardoor worden verschuivingen voorkomen (Handb. H. pag. 116). [N 95, 577; monogr.; N 95, 599] II-5
steenpuist steenpuist: štēpø̜js (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Julia]) Als gevolg van veel kruipen in lage pijlers konden steenpuisten ontstaan. [N 95, 958] II-5
steenpuist, bloedzweer bloedzweer: blōōtsjwēēr (Nieuwenhagen) Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] III-1-2
steenriffel zandbank: zankbaŋk (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Laura, Julia]) Dunne afzetting van lei, zandsteen of mergel in de steenkoollaag zelf, dus een onvruchtbare tussenlaag. Het woordtype "grijze" werd door de invuller uit Q 121 gebruikt voor zeer harde, grijze zandsteen. De opgave "lits" (Q 101) is van toepassing op leisteen tussen de steenkoollagen. [N 95, 179; N 95, 529; monogr.; Vwo 345; Vwo 364; Vwo 399; Vwo 686; Vwo 739; Vwo 741; Vwo 869] II-5
steenstof, steenmul steenstub: štēštøp (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Laura, Julia]) Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748] II-5
steenuil steenuil: sjtee-ūūl (Nieuwenhagen) uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)] III-4-1
steenval steenval: štēval (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Domaniale]) Af- of instorting van stenen. Bij de voorbereiding, bij het maken van vloergaten voor de galerijstijlen, bij het maken van een steengang, bij het nabreken van het dak, steeds moest men beducht zijn voor steenval. Door het bekloppen van het dak en de wanden van een gang kon men constateren waar de zwakke plekken zaten. Dan kon men maatregelen nemen. [N 95, 887] II-5