e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gelijkspelen gelijkspelen: gəlīk sjpīələ (Nieuwenhagen), quitte spelen: kit sjpīələ (Nieuwenhagen) Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)] III-3-2
gelofte gelofte: gəlŭŭbde (Nieuwenhagen) Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)] III-3-3
geloftegeschenk ex-voto (<lat.): ex-voto (Nieuwenhagen), ex-vōōtōō (Nieuwenhagen) Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)] III-3-3
geloof geloof: dər gəlóof (Nieuwenhagen), t geleuf (Nieuwenhagen) Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)] III-3-3
geloofd zij jezus christus geloofd zij jezus christus: geloofd zij jezus christus (Nieuwenhagen) De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)] III-3-3
geloven geloven: geleuve (Nieuwenhagen), geléúve (Nieuwenhagen) Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)] III-3-3
geluid van naderend onweer hommelen: hoomələ (Nieuwenhagen), roebelen: rŏĕbələ (Nieuwenhagen), rommelen: rommələ (Nieuwenhagen), rŏmmələ (Nieuwenhagen) een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)] III-4-4
geluidloos een wind laten ene op de sokken laten (gaan): op zukke lotte schliepe (Nieuwenhagen) geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1961)] III-1-1
gelukken lukken: lukkə (Nieuwenhagen), schaffen (du.): sjàffə (Nieuwenhagen), slagen: sjlāāgə (Nieuwenhagen) een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)] III-1-4
geluksvogel; altijd geluk hebben geluksvogel: gəlŭksvōēëgəl (Nieuwenhagen) iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] III-1-4