19237 |
goed opschieten met zijn werk |
opschieten:
opsjēētə (Q117p Nieuwenhagen),
vooraan gaan:
vūūrāā gaoë (Q117p Nieuwenhagen)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23796 |
goede vrijdag |
goede vrijdag:
gŏwə vrīēdig (Q117p Nieuwenhagen),
Gówwe Vriedig (Q117p Nieuwenhagen)
|
De vrijdag in de week vóór Pasen, Goede vrijdag [Kaarvriediech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23792 |
goede week |
goede week:
de gów weëk (Q117p Nieuwenhagen),
gŏw wééëk (Q117p Nieuwenhagen)
|
De week vóór Pasen [gooj week, kaarwèch]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
22657 |
goedkoopste rang in een schouwburg |
engelenbak:
īŋələbak (Q117p Nieuwenhagen)
|
De goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18954 |
goedzak |
goede kerel:
gòwwə kééël (Q117p Nieuwenhagen),
goede, een -:
gŏwwə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een persoon die altijd goed handelt en goed is voor andere mensen [goedzak, godsblok] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24958 |
golf |
golf:
gólf (Q117p Nieuwenhagen),
waag:
woog (Q117p Nieuwenhagen)
|
golf, bolle verheffing op de waterspiegel, meestal veroorzaakt door de wind [baar, zwolp] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24959 |
golven ww. |
golven:
gólvə (Q117p Nieuwenhagen),
wagen:
woogə (Q117p Nieuwenhagen)
|
golven (ww), rijzen en dalen van water [gurzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17903 |
gooien |
kneuren:
kneure (Q117p Nieuwenhagen),
pratsen:
pratsche (Q117p Nieuwenhagen),
smijten:
schmiete (Q117p Nieuwenhagen),
werpen:
werpe (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-2
|
20544 |
gort |
gort:
gòrt (Q117p Nieuwenhagen),
grutten:
grutte (Q117p Nieuwenhagen)
|
gort; Hoe noemt U: Graan dat op de molen verbrijzeld is, grutten (gort, grut, smoel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24411 |
gouden tor |
goudkever:
WBD/WLD
góótkaevər (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u de gouden kever: een soort kever, 15-21mm lang, bladsprietig (goudkever, goudbeest, gouwke, hovenier) [N 83 (1981)]
III-4-2
|