17581 |
haarwrong |
knot:
knoet (Q117p Nieuwenhagen),
knotje:
knuutje (Q117p Nieuwenhagen),
kuif:
koef (Q117p Nieuwenhagen)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q117p Nieuwenhagen)
|
haas [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bøͅksjkə sjprīŋə (Q117p Nieuwenhagen),
bokspringen:
boͅksjprīŋə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jachten:
jàchtə (Q117p Nieuwenhagen),
jakkeren:
jàkkərə (Q117p Nieuwenhagen)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gəjaagt (Q117p Nieuwenhagen),
jachtig:
jàchtig (Q117p Nieuwenhagen),
ongeduldig:
ongəduldig (Q117p Nieuwenhagen)
|
vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (Q117p Nieuwenhagen)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
ee hagel-krüts (Q117p Nieuwenhagen),
hāāgelkrŭŭts (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
ene hagelstee (Q117p Nieuwenhagen),
inne hagelsjtee (Q117p Nieuwenhagen)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Algemene benaming voor het werktuig dat de mijnwerker gebruikt voor het loshakken van het gesteente en de steenkool. Rond de eeuwwisseling gebruikte men op de Oranje-Nassaumijnen in de regel de kruishouweel, terwijl men in en na de Eerste Wereldoorlog bijna volledig overging op de eenarmige Belgische hak. De "hak" bezat volgens een invuller uit Q 121 aan één kant een punt en aan de andere kant een hamer; het werktuig werd, voor de persluchthamer zijn intrede deed, op de Domaniale mijn gebruikt om de kolen los te slaan. Het woordtype "pik" van de Belgische respondenten is specifiek van toepassing op een dergelijke, eenarmige hak. De term "snijhamer" was volgens Loontjens (pag. 39) op de mijn Hendrik een verouderde benaming voor een kolenhak. [N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 360; Vwo 596]
II-5
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q117p Nieuwenhagen)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|