20614 |
honger hebben |
belust zijn:
belös(t) zie: (Q117p Nieuwenhagen),
de gierhonger hebben:
dn gier hoonger haan (Q117p Nieuwenhagen),
fanes haan:
fanes ha (Q117p Nieuwenhagen),
honger haan:
honger han (Q117p Nieuwenhagen),
hoonger haan (Q117p Nieuwenhagen)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)], [N 10 (1961)] || trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
uitgehongerd:
oetgeheungerd (Q117p Nieuwenhagen)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
28667 |
honingdrank |
honingsbier:
huǝneŋsbēr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
kòp (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
hoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bolles:
bulles (Q117p Nieuwenhagen),
bùlləs (Q117p Nieuwenhagen),
dikke bolles:
dikke bulles (Q117p Nieuwenhagen),
knikker:
klein en rond
knikker (Q117p Nieuwenhagen),
knots:
knuts (Q117p Nieuwenhagen),
knùtš (Q117p Nieuwenhagen),
dik
knutsj (Q117p Nieuwenhagen),
ster:
e wilt ziene stier nit beuge
stier (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 10 (1961)]hoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
dr hōōfaltāār (Q117p Nieuwenhagen),
t hoof-altoar (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plak (Q117p Nieuwenhagen),
plaggetje:
pləkske (Q117p Nieuwenhagen)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24344 |
hoofdluis |
bijter:
bieter (Q117p Nieuwenhagen),
kopluis:
koploes (Q117p Nieuwenhagen),
luis:
loes (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
luus (Q117p Nieuwenhagen),
lúús (Q117p Nieuwenhagen)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32658 |
hoofdplaat |
strijkplaat:
štrī.kplā.t (Q117p Nieuwenhagen),
voorplaat:
vūǝrplāt (Q117p Nieuwenhagen)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
høtšǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|