18962 |
huichelaar |
heilig boontje:
hillĭg būūëntjə (Q117p Nieuwenhagen),
huichelaar:
huichəlēēr (Q117p Nieuwenhagen)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
doen alsof:
dōēë àlsŏf (Q117p Nieuwenhagen),
huichelen:
huichələ (Q117p Nieuwenhagen),
kwezelen:
kwiēëzələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoet (Q117p Nieuwenhagen),
hôêt (Q117p Nieuwenhagen),
vel:
vêl (Q117p Nieuwenhagen)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schubben:
schoepe (Q117p Nieuwenhagen),
velletjes:
velkes (Q117p Nieuwenhagen)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
huiduitslag:
hōētōētsjlaag (Q117p Nieuwenhagen)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17689 |
huig |
huig:
huig (Q117p Nieuwenhagen)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
böëkə (Q117p Nieuwenhagen),
⁄t böëkə (Q117p Nieuwenhagen),
grijnen:
griēnə (Q117p Nieuwenhagen),
⁄t grīēnə (Q117p Nieuwenhagen),
huilen:
WBD/WLD
hōēlə (Q117p Nieuwenhagen),
janken:
⁄t jànkə (Q117p Nieuwenhagen),
mitschen:
miēëtsjə (Q117p Nieuwenhagen),
miĕëtsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
WBD/WLD
kràkòl (Q117p Nieuwenhagen),
kàràkòl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
musj (Q117p Nieuwenhagen)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (Q117p Nieuwenhagen)
|
vlieg, huisvlieg [DC 18 (1950)]
III-4-2
|