e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
jasschort jasscholk: jasscholluk (Nieuwenhagen) schort die aan de voorkant als een jas wordt dichtgeknopt [N 24 (1964)] III-1-3
jenever drupje: dröpke (Nieuwenhagen), grijsje, een -: jonge klare  grĭĕske (Nieuwenhagen), jonge klare: joonge klaore (Nieuwenhagen), kaiserbitter: kaiserbitter (Nieuwenhagen), oude klare: ouwe klaore (Nieuwenhagen), schnaps (du.): sjnàps (Nieuwenhagen) jenever; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank bereid uit moutwijn waaraan bij de distillatie jeneverbessen zijn toegevoegd, die er het aroma aan verlenen (snevel, babbelwater, jandoedel, knevelwas, kwak, sjenevel, jenever, klare, snaps) [N 80 (1980)] III-2-3
jeneverbes wacholder: wachelder (Nieuwenhagen) jeneverbes (Juiniperus communis L.) [Roukens 03 (1937)] III-4-3
jeuk jeuk: juk (Nieuwenhagen), juuk (Nieuwenhagen), jūūk (Nieuwenhagen, ... ) jeuk [öksel, jukt, ukt] [N 10a (1961)] || jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)] III-1-2
jeuken jeuken: juuke (Nieuwenhagen) jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)] III-1-2
jezuïet jezuet: inne jezewiet (Nieuwenhagen), jəzəwiĕt (Nieuwenhagen), witte pater (lat.): witte pāāter (Nieuwenhagen) Een Jezuiet [Jozefiet, Zjezwiet]. [N 96D (1989)] III-3-3
jicht gicht: gig (Nieuwenhagen), jicht: jig (Nieuwenhagen) Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)] III-1-2
joelen kwaken: kwīēkə (Nieuwenhagen), radau (du.) maken: Van Dale (DN): Radau, herrie, kabaal.  ràdōūmāākə (Nieuwenhagen) zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)] III-3-1
jojo jojo: jojo (Nieuwenhagen) Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)] III-3-2
jong van een dier jong: joŋ (Nieuwenhagen), jŏng (Nieuwenhagen), WBD/WLD  jònk (Nieuwenhagen), jongt: WBD/WLD  jòngt (Nieuwenhagen) [R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]Hoe noemt u het jong van een dier (jonk, jonkie, welp, wulp, kakerd, kakernest) [N 83 (1981)] || jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)] I-11, III-4-2