18326 |
jasschort |
jasscholk:
jasscholluk (Q117p Nieuwenhagen)
|
schort die aan de voorkant als een jas wordt dichtgeknopt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20561 |
jenever |
drupje:
dröpke (Q117p Nieuwenhagen),
grijsje, een -:
jonge klare
grĭĕske (Q117p Nieuwenhagen),
jonge klare:
joonge klaore (Q117p Nieuwenhagen),
kaiserbitter:
kaiserbitter (Q117p Nieuwenhagen),
oude klare:
ouwe klaore (Q117p Nieuwenhagen),
schnaps (du.):
sjnàps (Q117p Nieuwenhagen)
|
jenever; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank bereid uit moutwijn waaraan bij de distillatie jeneverbessen zijn toegevoegd, die er het aroma aan verlenen (snevel, babbelwater, jandoedel, knevelwas, kwak, sjenevel, jenever, klare, snaps) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24556 |
jeneverbes |
wacholder:
wachelder (Q117p Nieuwenhagen)
|
jeneverbes (Juiniperus communis L.) [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
18041 |
jeuk |
jeuk:
juk (Q117p Nieuwenhagen),
juuk (Q117p Nieuwenhagen),
jūūk (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
jeuk [öksel, jukt, ukt] [N 10a (1961)] || jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18050 |
jeuken |
jeuken:
juuke (Q117p Nieuwenhagen)
|
jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24097 |
jezuïet |
jezuet:
inne jezewiet (Q117p Nieuwenhagen),
jəzəwiĕt (Q117p Nieuwenhagen),
witte pater (lat.):
witte pāāter (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een Jezuiet [Jozefiet, Zjezwiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18086 |
jicht |
gicht:
gig (Q117p Nieuwenhagen),
jicht:
jig (Q117p Nieuwenhagen)
|
Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21280 |
joelen |
kwaken:
kwīēkə (Q117p Nieuwenhagen),
radau (du.) maken:
Van Dale (DN): Radau, herrie, kabaal.
ràdōūmāākə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22379 |
jojo |
jojo:
jojo (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
joŋ (Q117p Nieuwenhagen),
jŏng (Q117p Nieuwenhagen),
WBD/WLD
jònk (Q117p Nieuwenhagen),
jongt:
WBD/WLD
jòngt (Q117p Nieuwenhagen)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]Hoe noemt u het jong van een dier (jonk, jonkie, welp, wulp, kakerd, kakernest) [N 83 (1981)] || jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)]
I-11, III-4-2
|