e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keelpijn keelpijn: kɛ.əlpiŋ (Nieuwenhagen) keelpijn [RND] III-1-2
keerdeur keerdeur: kīrdȳǝr (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Luchtdeur waarmee men een luchtstroom van richting kan doen veranderen. [N 95, 215] II-5
keergaas draad: drǭǝt (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Emma]) Bekleding die in het ontkoolde pand wordt aangebracht om te verhinderen dat bij het opvullen stenen in de galerij worden geblazen. De term "blaaspapier" werd volgens de invuller uit Q 113 op de mijn Emma gebruikt voor gaas dat met papier was bekleed. De zegsman uit Q 113 die invult voor de mijnen Oranje-Nassau I-IV merkt op dat de "afslag" zaklinnen was, dat was versterkt met draad. [N 95, 563; monogr.] II-5
keerstrook, wendakker voorkop: vø̄rkǫp (Nieuwenhagen), voorling: vȳ(ǝ)leŋ (Nieuwenhagen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen keffen: WBD/WLD  kèffə (Nieuwenhagen, ... ) Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)] III-2-1
kegelen kegelen: kēgələ (Nieuwenhagen) De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] III-3-2
kegels (mv.) kegels: mɛtə ki.gəls wɛ.rt nitmi.ə gəsjpilt (Nieuwenhagen) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: keͅldər (Nieuwenhagen) kelder [RND] III-2-1
kelk kelk: de kèllek (Nieuwenhagen), dr kelk (Nieuwenhagen), kelk (Nieuwenhagen), kèllek (Nieuwenhagen) De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelkdoekje kelkdoekje: kèlkdoeksjke (Nieuwenhagen), kèlkedoeksjke (Nieuwenhagen), t kelkdeuksjke (Nieuwenhagen) Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)] III-3-3