18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpiŋ (Q117p Nieuwenhagen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
28188 |
keerdeur |
keerdeur:
kīrdȳǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Luchtdeur waarmee men een luchtstroom van richting kan doen veranderen. [N 95, 215]
II-5
|
28118 |
keergaas |
draad:
drǭǝt (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Emma])
|
Bekleding die in het ontkoolde pand wordt aangebracht om te verhinderen dat bij het opvullen stenen in de galerij worden geblazen. De term "blaaspapier" werd volgens de invuller uit Q 113 op de mijn Emma gebruikt voor gaas dat met papier was bekleed. De zegsman uit Q 113 die invult voor de mijnen Oranje-Nassau I-IV merkt op dat de "afslag" zaklinnen was, dat was versterkt met draad. [N 95, 563; monogr.]
II-5
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorkop:
vø̄rkǫp (Q117p Nieuwenhagen),
voorling:
vȳ(ǝ)leŋ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
WBD/WLD
kèffə (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kēgələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛtə ki.gəls wɛ.rt nitmi.ə gəsjpilt (Q117p Nieuwenhagen)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q117p Nieuwenhagen)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
de kèllek (Q117p Nieuwenhagen),
dr kelk (Q117p Nieuwenhagen),
kelk (Q117p Nieuwenhagen),
kèllek (Q117p Nieuwenhagen)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kèlkdoeksjke (Q117p Nieuwenhagen),
kèlkedoeksjke (Q117p Nieuwenhagen),
t kelkdeuksjke (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|