e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knecht van de loodgieter gezel: gǝzɛl (Nieuwenhagen) [N 64, 161d] II-11
knellen duwen: dujjə (Nieuwenhagen), klemmen: klèmmə (Nieuwenhagen), wrijven: zich vrīēvə (Nieuwenhagen), wringen: vrīngə (Nieuwenhagen) Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen duwen: dŭjjə (Nieuwenhagen), knellen: knèllə (Nieuwenhagen), pitsen: pitsjə (Nieuwenhagen) drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3
knepper, petard knepper: knępǝr (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Zwartberg, Waterschei]) Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594] II-5
kneu vlasvink: vlasvink (Nieuwenhagen) kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
kneuzen blutsen: WBD/WLD  blŭtsjə (Nieuwenhagen), kneuzen: WBD/WLD  kneuzə (Nieuwenhagen) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3
knibbelen mikado: mikado (Nieuwenhagen) Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knie knie: knei (Nieuwenhagen), knij (Nieuwenhagen), knēj (Nieuwenhagen), knɛ.ij (Nieuwenhagen) Een fitting met een korte, min of meer haakse ombuiging. Zie ook afb. 261. Een knie wordt toegepast wanneer de beschikbare ruimte beperkt is (Zwiers I, pag. 393). [N 64, 117g; N 64, 117b; monogr.] || knie [DC 01 (1931)], [RND] II-11, III-1-1
kniebeschermer kniebeschermer: knęjbǝšɛrmǝr (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Julia]) Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.] II-5
knieholte hees: hiesə (Nieuwenhagen), hiĕssĕ (Nieuwenhagen) knieholte [DC 01 (1931)] III-1-1