31187 |
knecht van de loodgieter |
gezel:
gǝzɛl (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 64, 161d]
II-11
|
17921 |
knellen |
duwen:
dujjə (Q117p Nieuwenhagen),
klemmen:
klèmmə (Q117p Nieuwenhagen),
wrijven:
zich vrīēvə (Q117p Nieuwenhagen),
wringen:
vrīngə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
duwen:
dŭjjə (Q117p Nieuwenhagen),
knellen:
knèllə (Q117p Nieuwenhagen),
pitsen:
pitsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
knępǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlasvink (Q117p Nieuwenhagen)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
WBD/WLD
blŭtsjə (Q117p Nieuwenhagen),
kneuzen:
WBD/WLD
kneuzə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
22410 |
knibbelen |
mikado:
mikado (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
knei (Q117p Nieuwenhagen),
knij (Q117p Nieuwenhagen),
knēj (Q117p Nieuwenhagen),
knɛ.ij (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een fitting met een korte, min of meer haakse ombuiging. Zie ook afb. 261. Een knie wordt toegepast wanneer de beschikbare ruimte beperkt is (Zwiers I, pag. 393). [N 64, 117g; N 64, 117b; monogr.] || knie [DC 01 (1931)], [RND]
II-11, III-1-1
|
27552 |
kniebeschermer |
kniebeschermer:
knęjbǝšɛrmǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Julia])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
17678 |
knieholte |
hees:
hiesə (Q117p Nieuwenhagen),
hiĕssĕ (Q117p Nieuwenhagen)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|