id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34465 | krielkip | krieltje: krilkǝ (Nieuwenhagen) | Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.] I-12 |
22351 | krijgertje spelen | nalopertje spelen: nōͅl"pərkə sjpīələ (Nieuwenhagen), tikkertje spelen: tekərke sjpīələ (Nieuwenhagen) | Het spel waarbij één kind anderen tracht in te halen en dan te tikken, waarna de getikte weer de vangman is (ook op dit spel bestaan talloze varianten; misschien kunt u die ook vermelden: de naam en hoe het gespeeld werd) [letsen, hets geven, hetske jagen [N 88 (1982)] III-3-2 |
24198 | krijsen | keken: kaekə (Nieuwenhagen), krijsen: krīēəsjə (Nieuwenhagen) | een hard schreeuwend geluid maken, gezegd van vogels (kèken, krijsen) [N 83 (1981)] III-4-1 |
21501 | krijt | knijt: knīt (Nieuwenhagen) | Het krijt dat wordt gebruikt bij het aftekenen en soms ook bij het ontvetten van materiaal. [N 64, 82b] II-11 |
17861 | krioelen | wemelen: wīēëmələ (Nieuwenhagen), zich heven: [sic] zich hēēëvə (Nieuwenhagen) | Krioelen: zich in alle richtingen dooreen bewegen (event. met veel lawaai) (krioelen, broeliën, krielen, kriewelen, kriemelen, wriemelen, wriemelen, grimmelen, wemelen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
18071 | kroep | kroep: krŏĕp (Nieuwenhagen) | Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 84 (1981)] III-1-2 |
17579 | kroeshaar | kroeskop: kroeskop (Nieuwenhagen), negerhaar: negerjoar (Nieuwenhagen) | kroeshaar [N 10 (1961)] III-1-1 |
20136 | krollen | gejank: WBD/WLD gejànk (Nieuwenhagen) | Hoe noemt u het geluid van een krolse vrouwelijke kat [N 83 (1981)] III-2-1 |
20120 | krols | loops: leups (Nieuwenhagen), lø̄pš (Nieuwenhagen) | loops, geslachtsdriftig ve kat [N 19 (1963)], [N C (1962)] III-2-1 |
25010 | krom, met bochten | krom: krŏmp (Nieuwenhagen), scheef: schjeef (Nieuwenhagen) | afwijkend van een rechte lijn met een of meer bochten [krom, kromp, slom] [N 91 (1982)] || krom (kromp, slom) [DC 35 (1963)] III-4-4 |