24054 |
bediend worden |
bediend worden:
bedeend weëde (Q117p Nieuwenhagen),
bedéént wééëde (Q117p Nieuwenhagen),
de laatste sacramenten krijgen:
de létste sakraménte krīēge (Q117p Nieuwenhagen)
|
Bediend worden, berecht worden, de laatste sacramenten ontvan-gen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21558 |
bedienen |
bedienen:
bedene (Q117p Nieuwenhagen),
bədēēnə (Q117p Nieuwenhagen),
de laatste sacramenten geven:
de létste sakraménte tōōwdēēne (Q117p Nieuwenhagen)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)] || Iemand bedienen, berechten, iemand de laatste sacramenten toedienen. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
34540 |
bedorven ei |
vuil ei:
vūl ęi̯ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bedreege (Q117p Nieuwenhagen),
besodemieteren:
bəsōōdəmiĕtərə (Q117p Nieuwenhagen),
bezeiken:
bəzēēkə (Q117p Nieuwenhagen),
kloten:
klōēëtə (Q117p Nieuwenhagen),
kullen:
kŭllə (Q117p Nieuwenhagen),
voor de gek houden:
vur dər gèk hāōëtə (Q117p Nieuwenhagen),
voor het lapje houden:
vur ⁄t lèpkə hāōëtə (Q117p Nieuwenhagen)
|
bedriegen: Als hij kans ziet zal hij proberen je te - [DC 35 (1963)] || iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bədrēēgər (Q117p Nieuwenhagen)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bədreuft zīēë (Q117p Nieuwenhagen),
droef:
dreuf zīēë (Q117p Nieuwenhagen),
verdriet:
vərdrēēët hāān (Q117p Nieuwenhagen)
|
verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtšprēͅi̯ (Q117p Nieuwenhagen)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
belthoͅuwər (Q117p Nieuwenhagen)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
koͅp (Q117p Nieuwenhagen),
kruis:
kry(3)̄ts (Q117p Nieuwenhagen)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17561 |
been, beenderen |
knook:
knaok (Q117p Nieuwenhagen),
kneuk (Q117p Nieuwenhagen),
knook (Q117p Nieuwenhagen),
knêûk (Q117p Nieuwenhagen)
|
beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|