17687 |
luchtpijpen |
luchtpijpen:
lofpiépe (Q117p Nieuwenhagen),
luchpiepe (Q117p Nieuwenhagen)
|
luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28053 |
luchtslang |
loftslang:
lofšlaŋ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia]),
schlauch:
šlūǝk (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Zwartberg, Eisden])
|
Slang, vervaardigd van rubber, met behulp waarvan de perslucht van de persluchtleiding naar bijvoorbeeld de luchthamer of de boorhamer wordt gebracht. Volgens Vanwonterghem (pag. 110) werden deze gummislangen tijdens de Tweede Wereldoorlog wel eens gebruikt als fietsbanden; als dusdanig zijn flexibels nog in de volkstaal gekend. Het woordtype "schlauch" was volgens de invuller uit Q 15 op de mijn Maurits alleen van toepassing op de luchtslang van de luchthamer. Weliswaar kende men nog andere luchtslangen, bijvoorbeeld als verbinding tussen leidingen (verbindingsslang), als slang tussen leiding en motor (motorslang) of als cylinderslang, maar de term "schlauch" werd slechts voor dit specifieke type slang gebruikt. [N 95, 745; monogr.; Vwo 323; Vwo 491]
II-5
|
28182 |
luchtverdieping |
wetterzool:
wętǝrzǭǝl (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Zolder, Houthalen])
|
Meestal de bovenste verdieping van de ondergrondse werken waarlangs de verbruikte lucht naar de uittrekkende schacht wordt gevoerd. [N 95, 209]
II-5
|
25217 |
luchtx |
lucht:
loch (Q117p Nieuwenhagen),
looch (Q117p Nieuwenhagen)
|
lucht [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18918 |
lui |
vuil:
vōēël (Q117p Nieuwenhagen)
|
niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luj (Q117p Nieuwenhagen),
lyj (Q117p Nieuwenhagen)
|
lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || volk [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
janken:
jànkə (Q117p Nieuwenhagen),
schreien:
sjrijə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loewe (Q117p Nieuwenhagen),
lōēwe (Q117p Nieuwenhagen)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23466 |
luiden voor de hoogmis |
luiden voor de hoogmis:
t lōēwt vŭŭr de hōēëmèës (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
loewe (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|