e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met de horens stoten, gezegd van de bok bokken: bǫkǝ (Nieuwenhagen), stoten: štoǝtǝ (Nieuwenhagen) [N 19, 75] I-12
met de pinhamer bewerken haren: hārǝ (Nieuwenhagen) Een koperen werkstuk met de pinhamer bewerken. Het uitpinnen heeft als doel het uiteinde van het koper zo dun en scherp mogelijk te maken. Volgens de invuller uit L 246 kan men door het uitpinnen ook een boord van bijvoorbeeld een deksel dat niet breed genoeg is, op deze wijze wijder maken. Het woordtype haren, dat door informanten uit Q 117 en Q 118 werd opgegeven, wordt meestal gebruikt voor het met behulp van een haarhamer harden en scherpmaken van de snede van een zeis. De haarhamer heeft een kop die aan één of aan beide zijden in een pin uitloopt. Zie ook de lemmata "haren", "haargetuig" en "haarhamer" in Wld I.3, pag. 40 e.v. [N 64, 93a; N 66, 34a] II-11
met de vlakke hand op iemands rug slaan klatsen: klatsjə (Nieuwenhagen), watsen: watsjə (Nieuwenhagen) Met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen]. [N 88 (1982)] III-3-2
met een voor spitten graven: [graven] (Nieuwenhagen) Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.] I-1
met grote stappen lopen grote schritte (du.) maken: gróéte schritte (Nieuwenhagen) stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2
met kleine hapjes eten scharren: sjááre (Nieuwenhagen) Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)] III-2-3
met kleppers rondlopen ratelen: rātələ (Nieuwenhagen) Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)] III-3-2
met sneeuwballen gooien sneeuwbollen werpen: snjeͅjbøͅl weͅrpə (Nieuwenhagen) Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)] III-3-2
met tussenpozen regenen schuilen: sjoele (Nieuwenhagen), sjoelen (Nieuwenhagen) regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4
met vollen eggen met vollen [eggen]: met ˲vǫlǝ (Nieuwenhagen) Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.] I-2