21600 |
belofte niet houden |
zijn woord breken:
zĭe waoët brééëkə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
Beloake Poasje (Q117p Nieuwenhagen),
gebroken pasen:
gebraoëkə Pōāësjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21464 |
beloven |
beloven:
belāōëve (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen),
beloave (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen),
verspreken:
versjprééëke (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen,
Q117p Nieuwenhagen)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
mē̜stǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benau(w)t (Q117p Nieuwenhagen),
broeierig (weer):
brujjerig (Q117p Nieuwenhagen),
vuil (weer):
vōēl (Q117p Nieuwenhagen),
warm, zwoel en vochtig weer:
werm schwuul en vuchtig weer (Q117p Nieuwenhagen),
zoele lucht:
zealoch (Q117p Nieuwenhagen),
zwoel (weer):
sjwūūl (Q117p Nieuwenhagen)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
poten:
hij is flink van poete en oere (Q117p Nieuwenhagen),
púút (Q117p Nieuwenhagen),
stelten:
sjtelte (Q117p Nieuwenhagen),
stempels:
mit urntliche stempele (Q117p Nieuwenhagen),
e hat ee paar urntliche stempele onger et lief
stempele (Q117p Nieuwenhagen),
stokken:
stekke (Q117p Nieuwenhagen)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bèngələ (Q117p Nieuwenhagen),
slingeren:
sjlīngərə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwen:
bənöjjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31509 |
benzinesoldeerbout |
benzinesoldeerbout:
bɛnzīnsǫldērbōt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Soldeerbout die wordt verwarmd door middel van een in de bout ingebouwde benzinebrander. Zie ook afb. 185. Volgens de invuller uit Q 121 werd de benzineloodbout speciaal gebruikt voor buiten- en dakwerk en voor goten. De bout kon niet uitwaaien omdat de brandstof door middel van een pomp onder druk werd gebracht. [N 33, 195b; N 64, 16b]
II-11
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
klats:
klátsj (Q117p Nieuwenhagen),
kwak:
kwàk (Q117p Nieuwenhagen),
stoot:
sjtōēët (Q117p Nieuwenhagen)
|
een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|