e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roepwoord voor de geit nuuk, nuuk: nyk, nyk (Nieuwenhagen) [N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.] I-12
roepwoord voor de jonge geit nuukje: nykskǝ (Nieuwenhagen) [N 19, 74f; VC 14, 2m -r-] I-12
roest roest: ròs (Nieuwenhagen) roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)] III-4-4
roevendak zinken roevendak: zeŋkǝ ruvǝdāk (Nieuwenhagen) Dakbedekking voor zinken daken. Het roevendak bestaat uit aan elkaar gesoldeerde bladen zink of lood met opstanden tegen latten die met behulp van zinken delen worden afgedekt. Zie ook afb. 85. [N 64, 150a] II-9
roezemoezen bedisselen: Van Dale: bedisselen, [...] - dat is in t geheim en buiten mij om bedisseld, afgesproken, beraamd (en al of niet ten uitvoer gebracht).  bədissələ (Nieuwenhagen), fluisteren: Van Dale: fluisteren, 1. zacht, nauwelijks hoorbaar spreken, nl. zo dat de stembanden niet trillen; - 2. bedektelijk zeggen, vertellen...  flŭŭstərə (Nieuwenhagen) druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)] III-3-1
rog rog: WBD/WLD  ròch (Nieuwenhagen), ròg (Nieuwenhagen) Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)] III-2-3
roggebrood brood: broeët (Nieuwenhagen), pompernikkel: pomperniekel (Nieuwenhagen) Kent uw dialect het woord pompernikkel = bepaald soort roggebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || roggebrood [DC 35 (1963)] III-2-3
rok als bovenkledingstuk overrok: euverrok (Nieuwenhagen) rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)] III-1-3
rok: algemeen rok: rok (Nieuwenhagen) vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)] III-1-3
rokkussentje queue (<fr.): keu (Nieuwenhagen) kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)] III-1-3