34460 |
roepwoord voor de geit |
nuuk, nuuk:
nyk, nyk (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
nuukje:
nykskǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
25088 |
roest |
roest:
ròs (Q117p Nieuwenhagen)
|
roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30542 |
roevendak |
zinken roevendak:
zeŋkǝ ruvǝdāk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Dakbedekking voor zinken daken. Het roevendak bestaat uit aan elkaar gesoldeerde bladen zink of lood met opstanden tegen latten die met behulp van zinken delen worden afgedekt. Zie ook afb. 85. [N 64, 150a]
II-9
|
21363 |
roezemoezen |
bedisselen:
Van Dale: bedisselen, [...] - dat is in t geheim en buiten mij om bedisseld, afgesproken, beraamd (en al of niet ten uitvoer gebracht).
bədissələ (Q117p Nieuwenhagen),
fluisteren:
Van Dale: fluisteren, 1. zacht, nauwelijks hoorbaar spreken, nl. zo dat de stembanden niet trillen; - 2. bedektelijk zeggen, vertellen...
flŭŭstərə (Q117p Nieuwenhagen)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21095 |
rog |
rog:
WBD/WLD
ròch (Q117p Nieuwenhagen),
ròg (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|
20760 |
roggebrood |
brood:
broeët (Q117p Nieuwenhagen),
pompernikkel:
pomperniekel (Q117p Nieuwenhagen)
|
Kent uw dialect het woord pompernikkel = bepaald soort roggebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
overrok:
euverrok (Q117p Nieuwenhagen)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (Q117p Nieuwenhagen)
|
vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
queue (<fr.):
keu (Q117p Nieuwenhagen)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|