34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
23631 |
schaalcollecte |
schaalcollecte:
ing sjoalcollecte (Q117p Nieuwenhagen),
sjoalkollèkte (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23977 |
schaamte |
schaam:
sjāām (Q117p Nieuwenhagen),
schaamte:
sjeëmde (Q117p Nieuwenhagen)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q117p Nieuwenhagen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
schaapsherder:
šǭpshɛrdǝr (Q117p Nieuwenhagen),
scheper:
šīǝpǝr (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
25068 |
schaars |
gierig:
gŭrrəg (Q117p Nieuwenhagen),
krap:
kràp (Q117p Nieuwenhagen)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
sjātsə (Q117p Nieuwenhagen),
schlittschoen (<du.) lopen:
sjlitsjōn lōpə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18243 |
schabbernak |
schabbernak:
sjàbbərnàk (Q117p Nieuwenhagen)
|
wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
22155 |
schacht |
schacht:
šax (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Emma, Maurits])
|
De vertikale verbinding tussen het ondergrondse en het bovengrondse deel van een mijn. De schacht wordt niet alleen gebruikt voor het transport van personeel, kolen en materiaal, maar ook voor de luchtverversing. [N 95, 73; monogr.; Vwo 674; Vwo 637; Vwo 429; Vwo 122]
II-5
|
28242 |
schachtbok, schachttoren |
schacht:
šax (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Maurits]),
schachtbok:
šaxbǫk (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Emma]),
schachttoren:
šaxtūrǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Julia])
|
De bovengrondse stalen of betonnen constructie waarin de schachtwielen zijn gemonteerd. [N 95, 12; N 95, 74; monogr.; N 95, add.; Vwo 108; Vwo 676; Vwo 678]
II-5
|