18402 |
scheermes |
kling:
WNT: kling (I), Een lang, smal en dun stuk metaal (staal) dat aan één of meer zijden snijdend is, en dat het voornaamste gedeelte is van een zwaard... [Ook via www.google.be "kling+scheermes"]
kling (Q117p Nieuwenhagen),
scheermes:
sjēērmèts (Q117p Nieuwenhagen)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schimpscheuten uitdelen:
Van Dale: schimpscheut, honend, indirect verwijt, hatelijke toespeling: iemand schimpscheuten geven.
sjimpsjūūët ōētdēēlə (Q117p Nieuwenhagen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
doerak:
dōēràk (Q117p Nieuwenhagen),
schelm:
sjèlm (Q117p Nieuwenhagen),
verrekkeling:
vrēkkəling (Q117p Nieuwenhagen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
sjiĕmərə (Q117p Nieuwenhagen),
⁄t schjemert (Q117p Nieuwenhagen),
dat is als de overgang s avonds van licht naar donker plaats heeft.
schiemere (Q117p Nieuwenhagen)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t schiemert vur mieng ooge (Q117p Nieuwenhagen),
sterren zien:
sjtare vuur de ooge zêê (Q117p Nieuwenhagen)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemer:
der schiémer (Q117p Nieuwenhagen)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
bout:
bout (Q117p Nieuwenhagen),
schenkel:
sjinkel (Q117p Nieuwenhagen)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
šøpǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768]
II-5
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjeare (Q117p Nieuwenhagen)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
34424 |
scheren van de schapen |
scheren:
šērǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Zie afbeelding 6. [N 77, 46; monogr.]
I-12
|