17648 |
schoot |
schoot:
sjōēët (Q117p Nieuwenhagen)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17962 |
schop |
stamp:
sjtàmp (Q117p Nieuwenhagen),
trede:
trééën (Q117p Nieuwenhagen),
tritt (du.):
tritt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17961 |
schoppen |
stampen:
sjtāmpə (Q117p Nieuwenhagen),
trappen:
tràppə (Q117p Nieuwenhagen),
treden:
trééënə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26112 |
schoren |
afschoren:
āfšōrǝ (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Een of meer horizontale houten balken tussen twee ondersteuningen plaatsen om te verhinderen dat de ondersteuningen door de gesteentedruk gaan verschuiven. Zie ook het lemma Schoor. [N 95, 301; N 95, 353; N 95, 300; N 95, 899; monogr.]
II-5
|
24492 |
schors (alg.) |
bast:
WBD/WLD
bàs (Q117p Nieuwenhagen),
schors:
WBD/WLD
sjòrsj (Q117p Nieuwenhagen)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
bast:
WBD/WLD
bàs (Q117p Nieuwenhagen),
schaal:
WBD/WLD
sjāāl (Q117p Nieuwenhagen)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25069 |
schortvol |
schoot:
sjōēët (Q117p Nieuwenhagen)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21367 |
schot |
schot:
šǫt (Q117p Nieuwenhagen)
|
De helling van het dak. [N 64, 139]
II-9
|
17637 |
schouder |
schouder:
de schouwer ophoale (Q117p Nieuwenhagen),
mit de sjowers trekke (Q117p Nieuwenhagen)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjōōwərblāāt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|