31444 |
slagschaar |
zinkslagscheer:
zeŋkšlaxšīǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Soort schaar voor het knippen van lange, rechte stroken dun plaatmateriaal. De slagschaar bestaat uit een onderstel waarop met behulp van een stellat de juiste maat van het te snijden plaatmateriaal kan worden ingesteld. Door middel van een beweegbaar mes met tegengewicht kan het materiaal in één slag afgeknipt worden. Zie ook afb. 141. De slagschaar wordt vooral gebruikt voor dunne plaatmaterialen, volgens de respondent uit Q 121c vooral zink, tot 3 mm dikte. [N 64, 4]
II-11
|
24378 |
slang |
slang:
WBD/WLD
sjlàng (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
smal:
sjmaal (Q117p Nieuwenhagen)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoëpərig (Q117p Nieuwenhagen)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
put:
put (Q117p Nieuwenhagen),
slappe caf:
schlappe kaffe (Q117p Nieuwenhagen)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32573 |
slecht bemesten |
hoddelskremer:
hǫdǝlskrīǝmǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
28126 |
slecht dak |
slechte berg:
šlęxtǝ bęrx (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Een slecht dak laat bij het afkloppen een dof geluid horen. Het heeft loszittend gesteente. [N 95, 891; monogr.]
II-5
|
17542 |
slecht groeien |
slecht groeien:
sjlè:g grujjə (Q117p Nieuwenhagen),
slecht wassen:
sjlè:g wāāsə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
aas:
āōs (Q117p Nieuwenhagen),
onmens:
ŏnmīēnsj (Q117p Nieuwenhagen),
schobbejak:
sjŏĕbəjàk (Q117p Nieuwenhagen),
schoft:
sjŏĕf(t) (Q117p Nieuwenhagen)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
miserabel weer:
mizərabəl (Q117p Nieuwenhagen),
schrouw (weer):
(vgl. Ned. gauw).
sjrauw (Q117p Nieuwenhagen),
slecht (weer):
sjlég (Q117p Nieuwenhagen)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|