27940 |
strekijzer |
strekijzer:
štrękīzǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
IJzer voorzien van haak en klem om metalen ondersteuningen in een mijngang tegen verschuiven te verankeren. [N 95, 365; N 95, 416; monogr.]
II-5
|
18776 |
streng |
hel:
hèl (Q117p Nieuwenhagen),
strak:
sjtràk (Q117p Nieuwenhagen),
streng:
sjtrēng (Q117p Nieuwenhagen)
|
niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32649 |
strijkbord, riester |
blad:
blat (Q117p Nieuwenhagen),
riester:
rēstǝr (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
31662 |
strikbeitel |
strikbeitel:
štrek˱bētǝl (Q117p Nieuwenhagen)
|
Metalen werktuig waarmee strikkoord in de sokken van buizen wordt vastgeslagen. Zie ook het lemma ɛpakkingɛ en afb. 250.' [N 64, 68a; N 33, 120]
II-11
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
lastig:
lèstig (Q117p Nieuwenhagen),
star:
sjtàrr (Q117p Nieuwenhagen),
zuur:
zōēër (Q117p Nieuwenhagen)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33715 |
stronk, boomstronk |
vot:
vot (Q117p Nieuwenhagen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstorkel:
WBD/WLD
kōēëlsjtòrkəl (Q117p Nieuwenhagen),
stronk:
WBD/WLD
sjtrònk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
karrenspoor:
karespoar (Q117p Nieuwenhagen),
wel:
wVl (Q117p Nieuwenhagen)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontsvlieg:
sjtrŏnksvlēēg (Q117p Nieuwenhagen)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|