18929 |
stuntelen |
haspelen:
hàspələ (Q117p Nieuwenhagen),
hellen:
hèllə (Q117p Nieuwenhagen),
stuntelen:
sjtuntələ (Q117p Nieuwenhagen),
verkeerd doen:
vərkīēët dōēë (Q117p Nieuwenhagen),
zich plagen:
zich plaogə (Q117p Nieuwenhagen)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27893 |
stutter |
stutter:
štøtǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|
33230 |
suikerbiet |
betterave:
bitǝruvǝ (Q117p Nieuwenhagen),
suikerkroot:
sukǝrkrūǝt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20543 |
suikerklontje |
blokje suiker:
blöksjke sŏĕker (Q117p Nieuwenhagen),
kandij:
kàndij (Q117p Nieuwenhagen),
klompje:
klumpke (Q117p Nieuwenhagen),
klontje:
kluntje (Q117p Nieuwenhagen)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
soekkernonk (Q117p Nieuwenhagen)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
soekkertant (Q117p Nieuwenhagen)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23590 |
suisse |
suisse (fr.):
dr zejus (Q117p Nieuwenhagen),
tsĭjŭs (Q117p Nieuwenhagen)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
ming oere tuute (Q117p Nieuwenhagen),
tuute (Q117p Nieuwenhagen)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
krankelen:
krènkələ (Q117p Nieuwenhagen),
sukkelen:
sukkələ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
druiper:
drūūpər (Q117p Nieuwenhagen),
sief:
syf∂ (Q117p Nieuwenhagen),
syfilis:
syf∂ilis (Q117p Nieuwenhagen)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|