31673 |
t-stuk |
t-stuk:
tē-štøk (Q117p Nieuwenhagen)
|
T-vormige fitting die wordt gebruikt om in een leiding een aftakking te maken. Zie ook afb. 262. [N 64, 117d]
II-11
|
21826 |
taal |
spraak:
sjpraoëk (Q117p Nieuwenhagen),
taal:
tāāl (Q117p Nieuwenhagen),
tong:
tòng (Q117p Nieuwenhagen)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20745 |
taart |
koek:
kook (Q117p Nieuwenhagen)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20577 |
tabakspruim |
pruimpje:
prŭŭmke (Q117p Nieuwenhagen),
pruimsjiek:
prōēmsjĭēk (Q117p Nieuwenhagen),
sjiek:
sjĭĕk (Q117p Nieuwenhagen)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
t tabernakel (Q117p Nieuwenhagen),
tàbbernāākel (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
dis:
dø̄š (Q117p Nieuwenhagen)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)]
III-2-1
|
23711 |
tafelgebed |
beden aan de dis:
t bééëne à gen dŭsj (Q117p Nieuwenhagen),
beden voor en na het eten:
vuër en noa t eëte beëne (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het tafelgebed vóór en na het eten. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tek (Q117p Nieuwenhagen),
WBD/WLD
tàk (Q117p Nieuwenhagen)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || Een twee- of meerjarige twijg (tak, spil, tekker). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
fàmīēliĕ (Q117p Nieuwenhagen)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
WBD/WLD
krōēën (Q117p Nieuwenhagen)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|