20276 |
vroedvrouw |
hebamme (du.):
cf. Roukens s.v. "Hebamme", p. 316-323; cf. VD D-N s.v. "Hebamme
hefvam (Q117p Nieuwenhagen),
wijsvrouw:
wīēsvrouw (Q117p Nieuwenhagen)
|
hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
eerste mis:
də i.sjtə mês (Q117p Nieuwenhagen),
vroegmis:
de vreugmès (Q117p Nieuwenhagen),
de vrummès (Q117p Nieuwenhagen),
vreugmèès (Q117p Nieuwenhagen),
vrø.gmɛs (Q117p Nieuwenhagen)
|
De vroegmis [vreugmès, vreumes, vroemes?]. [N 96B (1989)] || vroegmis [RND]
III-3-3
|
19342 |
vrolijk |
vroo:
vrōēë (Q117p Nieuwenhagen)
|
een opgeruimde, lichte, blijde stemming hebbend [vrolijk, herpsat, leutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.uw (Q117p Nieuwenhagen),
vroͅuw (Q117p Nieuwenhagen)
|
vrouw [RND], [RND]
III-3-1
|
20155 |
vrouw, vrouwspersoon |
gruis:
Bargoens; cf. idem 003b; cf. WNT s.v. "gruis (I)"en s.v. "gruis (III)"(morsig, vuil; zie ook s.v. "gruizig")
gruus (Q117p Nieuwenhagen),
vrouw:
vrouw (Q117p Nieuwenhagen),
wijf:
wief (Q117p Nieuwenhagen)
|
vrouw; (bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
kut:
Gemeen.
kut (Q117p Nieuwenhagen),
mus:
Schertsend.
musch (Q117p Nieuwenhagen),
pruim:
Schertsend.
proem (Q117p Nieuwenhagen),
van onder:
Gewoon; van onder.
van oonge (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 10c (1961)]
III-1-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geitje:
getjǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaars:
vēš (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
pul:
pøl (Q117p Nieuwenhagen),
pulletje:
pølkǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34396 |
vrouwelijk lam |
germpje:
germkǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
[L 34, 34; L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; R 3, 36; N 70, 3; N 19, Q 111 add.; AGV m 3; monogr.]
I-12
|