25112 |
weerlichten |
weerlichten:
weerligtə (Q117p Nieuwenhagen),
wéérlichte (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weerlich (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
weër (Q117p Nieuwenhagen),
wèr (Q117p Nieuwenhagen)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
t wees gegroet (Q117p Nieuwenhagen),
t wēēsgegroet (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23719 |
weesgegroetkralen |
weesgegroetkralen:
de wēēsgegroet-kroale (Q117p Nieuwenhagen)
|
De Weesgegroet-kralen (53 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21247 |
weg |
weg:
wɛx (Q117p Nieuwenhagen)
|
weg [RND]
III-3-1
|
23869 |
wegbereiders van de processie |
bijlenmannetjes:
bilble-menkes (Q117p Nieuwenhagen),
bīēləmènkəs (Q117p Nieuwenhagen)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17907 |
weggrissen |
graaien:
grāājə (Q117p Nieuwenhagen)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
wegteren:
wègtēērə (Q117p Nieuwenhagen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
wègwīēzər (Q117p Nieuwenhagen)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|