23534 |
zondagmissaal |
missaal:
e missaal (Q117p Nieuwenhagen),
zondagsmissaal:
zóóndigsmissaal (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een kerkboek met misgebeden voor de zondagen en feesten van het kerkelijk jaar [zondagsmissaal(tje)?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23935 |
zondagschender |
zondagsschender:
inne zóndigssjinder (Q117p Nieuwenhagen)
|
Iemand die zich niet houdt aan de zondagsrust (zondagschender). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagskleren:
sondeskléjer (Q117p Nieuwenhagen)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23339 |
zonde |
zonde:
ing zung (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
zŭng (Q117p Nieuwenhagen)
|
Dagelijkse zonde [leslieje zung]. [N 96D (1989)] || Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18890 |
zonder opzet |
ane opzet:
aonə òpzét (Q117p Nieuwenhagen),
ongewild:
ŏngəwilt (Q117p Nieuwenhagen)
|
zonder opzet, zonder bedoeling [buiten besouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zoal (Q117p Nieuwenhagen)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20189 |
zoon |
jong:
jong (Q117p Nieuwenhagen),
zoon:
zoeën (Q117p Nieuwenhagen)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
zich kommeren:
zich kummərə um (Q117p Nieuwenhagen)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20826 |
zout |
zout:
zoat (Q117p Nieuwenhagen),
zōt (Q117p Nieuwenhagen)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|