20630 |
spek |
spek:
spɛk (P117p Nieuwerkerken, ...
P117p Nieuwerkerken),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
spek (P117p Nieuwerkerken)
|
spek [Goossens 1b (1960)], [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
25457 |
spekhaak |
vleeshaak:
vlīshōk (P117p Nieuwerkerken)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
e spEl (P117p Nieuwerkerken)
|
spel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
speehle (P117p Nieuwerkerken)
|
spelen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
20165 |
spenen |
speunen:
spø̄nǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spē̜(i̯) (P117p Nieuwerkerken)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
21373 |
spijbelen |
hazen gaan:
hoazen go.en (P117p Nieuwerkerken)
|
Hoe noemt men het heimelijk, zonder medeweten van de ouders, wegblijven van school? [Lk 03 (1953)]
III-3-1
|
33133 |
spikken |
spikken:
spikǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24379 |
spin |
spin:
spen (P117p Nieuwerkerken)
|
spin [RND]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
grozen:
kwaad
grōzə (P117p Nieuwerkerken),
ronken:
ru̞.ŋkə (P117p Nieuwerkerken),
spinnen:
spenǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|