25455 |
hakbak |
la:
loj (P117p Nieuwerkerken)
|
De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114]
II-1
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
Frans
se kan crosteere (P117p Nieuwerkerken),
haken:
minder gebruikt
ze kan hoaken (P117p Nieuwerkerken)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haakjes en oogjes:
hǭkskǝs ɛn ūxskǝs (P117p Nieuwerkerken),
haken en ogen:
hȳk ɛn ūgǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
kappen:
kapǝ (P117p Nieuwerkerken),
krebberen:
krɛbǝrǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (P117p Nieuwerkerken)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spīr (P117p Nieuwerkerken)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
33927 |
halster |
halster:
hɛlstǝr (P117p Nieuwerkerken)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
20820 |
ham, hesp |
hesp:
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
haisp (P117p Nieuwerkerken),
schouder:
sxoͅur (P117p Nieuwerkerken)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkē̜r (P117p Nieuwerkerken)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
18256 |
handschoen |
haas:
ieə poar haaəse (P117p Nieuwerkerken),
ieən haaəs (P117p Nieuwerkerken)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|