e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwstadt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitsliepen sliepuit doen: sjlie‧p oe‧t doo‧n (Nieuwstadt), uitsliepen: ich sjlie‧p tich oe‧t (Nieuwstadt), wee‧r gao‧n dae‧nen èns oe‧tsjlie‧pe (Nieuwstadt) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] III-3-2
uitstalling van het allerheiligste uitstelling van het allerheiligste: oetsjtelling van ut allerheiligste (Nieuwstadt) Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)] III-3-3
uitstellen uitstellen: oetsjtelle (Nieuwstadt) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] III-1-4
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht uittrekkende schacht: ūttrękǝndǝ šax (Nieuwstadt  [(Maurits)]   [Laura, Julia]) De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.] II-5
uitwerpselen van het paard paardskeutelen: pē̜škø̄tǝlǝ (Nieuwstadt) [A 9, 24b] I-9
uitwerpselen van koeien koestront: kou̯štronjtj (Nieuwstadt) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitzetten uitzetten: ūtzętǝ (Nieuwstadt  [(Maurits)]  , ... [Maurits]  [Maurits]) Gezegd van het dak, wanneer het doorbuigt door de druk van bovenaf. [N 95, 491; monogr.] || In het ondergrondse gedeelte van de mijn de plaats aangeven waar een nieuwe verdieping, steengang, galerij, enz. moet worden aangelegd. [N 95,382; N 95,174; monogr.] II-5
vaandel vaan: vaan (Nieuwstadt) De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)] III-3-2
vaars vaars: vēš (Nieuwstadt) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vaatdoek afwasdoek: de doek waarmee afgewaasen wordt, dus nat is, is de ~  āfwɛš˂doͅu̯k (Nieuwstadt) de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] III-2-1