22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sjlie‧p oe‧t doo‧n (L433p Nieuwstadt),
uitsliepen:
ich sjlie‧p tich oe‧t (L433p Nieuwstadt),
wee‧r gao‧n dae‧nen èns oe‧tsjlie‧pe (L433p Nieuwstadt)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oetsjtelling van ut allerheiligste (L433p Nieuwstadt)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjtelle (L433p Nieuwstadt)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28174 |
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht |
uittrekkende schacht:
ūttrękǝndǝ šax (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Laura, Julia])
|
De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.]
II-5
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pē̜škø̄tǝlǝ (L433p Nieuwstadt)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kou̯štronjtj (L433p Nieuwstadt)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
27762 |
uitzetten |
uitzetten:
ūtzętǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
, ... [Maurits]
L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Gezegd van het dak, wanneer het doorbuigt door de druk van bovenaf. [N 95, 491; monogr.] || In het ondergrondse gedeelte van de mijn de plaats aangeven waar een nieuwe verdieping, steengang, galerij, enz. moet worden aangelegd. [N 95,382; N 95,174; monogr.]
II-5
|
22465 |
vaandel |
vaan:
vaan (L433p Nieuwstadt)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
vaars:
vēš (L433p Nieuwstadt)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
afwasdoek:
de doek waarmee afgewaasen wordt, dus nat is, is de ~
āfwɛš˂doͅu̯k (L433p Nieuwstadt)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|