27969 |
dichtgroeien |
langzaam toevallen:
laŋ˲zām tuvalǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Eisden]),
toegroeien:
tugrø̜jǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Julia])
|
Gezegd van een mijngang die door de druk op het gesteente langzaam wordt toegedrukt. [N 95, 385; N 95, 386; monogr.]
II-5
|
21310 |
dief |
dief:
dei:f (L433p Nieuwstadt)
|
dief [DC 11 (1942)]
III-3-1
|
19807 |
dienblad |
dienblaadje:
deͅi̯nblēͅtjə (L433p Nieuwstadt),
schenkblaadje:
šeͅŋk˂blēͅtjə (L433p Nieuwstadt)
|
dienblad [DC 27 (1955)], [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
21756 |
dienstplicht moeten doen |
opmoeten:
opmoete (L433p Nieuwstadt)
|
zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27746 |
diep boren |
boren:
bǭrǝ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Diepboringen verrichten om op deze wijze de koollagen op te sporen en te verkennen. [N 95, 169; Vwo 167]
II-5
|
17676 |
dij |
dik van het been:
t dik (L433p Nieuwstadt)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
diek (L433p Nieuwstadt)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20532 |
dik worden |
stijf worden:
sjtīēf wèèrə (L433p Nieuwstadt)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deensdig (L433p Nieuwstadt),
dènsdig (L433p Nieuwstadt)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastelavond:
vastelaovend (L433p Nieuwstadt)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|