e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
honingpers pers: pɛrš (Noorbeek) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6
honingslinger ton: ton (Noorbeek) Centrifugeertoestel waarmee de honing uit de raten wordt verwijderd. Men kent verschillende uitvoeringen. De primitiefste vorm bestaat uit een doos met een gazen deksel, die met een paar touwen is opgehangen aan een stok (De Roever, pag. 577). Dit is een éénraamsslinger. Men kent verder een twee-, drie- en vierraamsslinger. Gewoonlijk bestaat een slinger uit een dunne, blikken trommel, waarin aan een verticale as een lichte kooi ronddraait Aan de binnenkant ervan worden de ramen met honing los neergezet. De ramen worden met de hand aangedreven, omdat machinale aandrijving voor deze lichte slingers niet is aan te raden. De overbrenging geschiedt met tandraderen, ofwel met tandrad en wormwiel, ofwel met riemschijven. Wenst men een grotere machine, dan is een z.g. radiale slinger meer geschikt. Hierin worden de ramen met de toplat naar buiten en de onderlat naar de as geplaatst. Door de centrifugale kracht wordt de honing tegen de wanden aan geworpen. Bij de radiale slingers kent men 20-, 30-, 40- en 50-raamsslingers. Door middel van een snijkraan kan men de honing die langs de slingerwand langzaam omlaag loopt via een conusvormige bodem, aftappen. [N 63, 123a; N 63, 122a; N 63, 123b; JG 1b; Ge 37, 173; monogr.] II-6
honingzeef zeef: ziǝf (Noorbeek) Toestel gemaakt van metalen gaas waarmee de honing gezuiverd wordt van stukjes broed, wasdeeltjes en ander afval. Bij voorkeur gebruikt men een bolvormige of puntvormige zeef. [N 63, 127a; Ge 37, 176; monogr.] II-6
hoofd kop: kòp (Noorbeek) hoofd [DC 01 (1931)] III-1-1
hoofd (spotnamen) bolles: böləs (Noorbeek) hoofd [DC 01 (1931)] III-1-1
hoofdaltaar groot altaar: groete-èlter (Noorbeek) Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hoofdbord voorplank: vø̜rplāŋk (Noorbeek) Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr] I-13
hoofdluis luis: lōēs (Noorbeek, ... ), luus (Noorbeek) hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-2
hoogdrachtig hoogdrachtig: hūgdraxtex (Noorbeek), vol: vē̜l (Noorbeek) Duidelijk drachtig. [N 3A, 34] I-11
hoogliggende akker op de berg: op dǝr bɛrx (Noorbeek) De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4] I-8