e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schors (alg.) schil: sjöl (Noorbeek), ideosyncr.  schul (Noorbeek) De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] III-4-3
schors van naaldbomen schil: ideosyncr.  schul (Noorbeek) De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)] III-4-3
schort, voorschoot schootvel: šūt˲vęl (Noorbeek  [(leren schort)]  ) [N 30, 5a; monogr.] II-9
schortenbont cotonnade: katǝnāt (Noorbeek), scholkenstof: šǫlǝkǝštōf (Noorbeek) Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.] II-7
schortvol scholkvol: der sjolk vaol (Noorbeek) de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)] III-4-4
schouderblad schouderblad: sjouwerblaad (Noorbeek) Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)] III-1-1
schoudermantel met capuchon pelerine (<fr.): perlieng (Noorbeek) schoudermantel met capuchon [N 59 (1973)] III-1-3
schoudernaad schoudernaad: šǫwǝrnǭt (Noorbeek) Naad van een kledingstuk die op de schouder valt, van de kraag tot de mouw van een jas, een japon enz. [N 59, 98] II-7
schoudervulling schoudervulling: šǫwǝrvø̜leŋ (Noorbeek), vulling: vø̜leŋ (Noorbeek) Opvulsel op de schouders van een kledingstuk, om de schouderlijn te accentueren en figuurfouten te corrigeren en om een mooie valling van de mouwen te verkrijgen. Ze bestaat veelal uit watjes, 2 of 3 voor een normale schouder tot 4 √† 5 voor een hoge (Papenhuyzen III, pag. 26). [N 59, 99; N 62, 62] II-7
schoven binden binden: bendǝ (Noorbeek), beŋǝ (Noorbeek) Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.] I-4