e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
speels speels: spèèls (Noorbeek), (m.).  speuls (Noorbeek) geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)] III-1-4
speen lots: loetsj (Noorbeek) speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)] III-2-2
speen van de koe deem: dē̜m (Noorbeek) [N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.] I-11
spekhaak vleeshaak: vlēshø̄k (Noorbeek) De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.] II-1
speklaag speklaag: špɛklǭx (Noorbeek) Band van natuursteen die in baksteenmetselwerk is aangebracht. Zie ook afb. 44 en het lemma 'Sierlaag'. In Q 111 noemde men een huis met speklagen een 'spekhuis' ('šp'khūs'). [N 31, 31c; monogr.] II-9
spelden toespangen: tuspaŋǝ (Noorbeek) Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34] II-7
speldenkussen naaldenkussen: nǭldǝkø̜sǝ (Noorbeek), spangenkussen: spaŋǝkø̜sǝ (Noorbeek), špaŋǝkø̜sǝ (Noorbeek) Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr] II-7
spelen (alg.) spelen: sjpeule (Noorbeek), speule (Noorbeek) Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] III-3-2
spenen spenen: sjpiene (Noorbeek) spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)] III-2-2
sperziebonen prinsesbonen: ideosyncr.  prinses-boen (Noorbeek), prinsessenboontjes: prinsessebuuĕnekes (Noorbeek) De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)] I-7