e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tweede luiden voor de mis luiden: loewe (Noorbeek), tumpen: timpe (Noorbeek) De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)] III-3-3
tweede pas tweede pas: twidǝ pās (Noorbeek) [N 59, 76b] II-7
tweeslachtige jonge kip loerhaan: lūrhān (Noorbeek) Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.] I-12
tweespeen koe met twee demen: kō met twījǝ dē̜mǝ (Noorbeek) Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66] I-11
tweesteense muur tweesteense muur: twiǝštēns [muur] (Noorbeek) Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.] II-9
twijg, jonge tak tak: ideosyncr.  tak (Noorbeek), takje: tekske (Noorbeek), vits: viets (Noorbeek) Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)] III-4-3
uier uier: yi̯ǝr (Noorbeek) Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-12
uieren uieren: (de koe) ȳjǝrt (Noorbeek), ȳi̯ǝrǝ (Noorbeek) Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11
uit de rij zetten koud zetten: kǭt zętǝ (Noorbeek) De korven een meter voor de stal zetten. Door de korven uit de rij te zetten kan men het zwermen van zwermachtige volken ook verhinderen. De meeste vliegbijen komen bij de zwakkere buren terecht. Hierdoor moeten de zwermzuchtige bijen eerst nieuwe vliegbijen zien te krijgen om weer te kunnen zwermen. Vergelijk het lemma Koud Zetten. [N 63, 96a; monogr.] II-6
uitdenken uitdenken: oetdeenke (Noorbeek), uitprakkiseren: (Eijsden!).  oetprakkezere (Noorbeek) door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4